De vestiging in 1624 van een handelsmissie op het eiland Manhattan aan de oostkust van Noord-Amerika liep voor de West-Indische Compagnie (WIC) uit op een tamelijk kortstondig avontuur. Aan de koopsom die de WIC aan de indianen betaalde voor een deel van het eiland, had het niet gelegen: ƒ 60 voor een gebied dat reikt van het huidige Battery Park tot aan Wallstreet. Dit was natuurlijk een belachelijke prijs, maar de grond was kennelijk niet veel waard en er waren geen andere kopers. Op oude tekeningen loopt dwars over het eiland een palissade van houten paaltjes, die men de wall noemde. Achter die wall was het gebied van de indianen. Op het Hollandse deel van het eiland stond het fort Amsterdam, inclusief kanonnen, met op het middenterrein het gouverneurshuis en barakken voor de soldaten. De WIC handelde met de indianen in bevervellen en ottervellen, die in het welvarende Amsterdam grif van de hand gingen. De handel die in de Gouden Eeuw floreerde had vele kooplieden rijkdom gebracht en bijvoorbeeld de hoeden gemaakt van dit luxe en zachte leer waren zeer in trek. Los van de handel met de indianen waren de betrekkingen met deze inheemse populatie niet erg innig. Er werd vaak gevochten en de wall moest daar letterlijk een stokje voor steken.

De Hollandse kolonie groeide in enkele decennia maar mondjesmaat. Bij de overdracht aan de Engelsen in 1664 stonden in Nieuw-Amsterdam vermoedelijk maar ongeveer 350 huizen. In de omliggende plaatsen zoals Breukelen (Brooklyn), Vlissingen (Flushing) en Heemstede (Hempstead) – tezamen Nieuw Nederland - woonden nog minder mensen. In Beverswijck/Renselaerswijck stonden zo’n 120 huizen, in de verschillende andere dorpen nog gezamenlijk twintig tot zestig. Tussen 1624 en 1664 hadden zich hier naar schatting slechts 2000 Nederlandse kolonisten gevestigd. Een gemiddelde groei van 50 inwoners per jaar, dat was niet veel. De oppermachtige Engelsen konden de kleine kolonie vrij eenvoudig innemen – ook al omdat de Nederlanders verspreid in verschillende dorpen waren gaan wonen - en zo kwam het gebied in handen van de Engelse hertog van York en werd Nieuw-Amsterdam omgedoopt in New York.

Houten huisjes met tuitgevel

Hoe zag dat vroege New York eruit? Uit onderzoek is gebleken dat de Nieuw-Amsterdammers en later New Yorkers in dezelfde huisjes woonden als de inwoners van Ransdorp, Holysloot en Durgerdam. De houten huisjes met tuitgevel bleken volgens het principe van houtskeletbouw opgebouwd: dezelfde bouwwijze die in Waterland al eeuwen wordt toegepast. Op Manhattan hebben in die vroege periode dan ook zeker acht Waterlandse timmerlieden gewoond; zij waren de huizenbouwers van de kolonie. Archeologisch onderzoek heeft bovendien aangetoond dat zij bouwmaterialen meebrachten uit Holland.

Te midden van de wolkenkrabbers op Manhattan is in 1979 en 1980 historisch materiaal opgegraven uit de ontstaansperiode van New York. De opgegraven gele IJsselsteentjes, plavuizen, Delfts blauwe tegeltjes, serviesgoed, kruiken, leren schoeisel en tabakspijpen bleken allemaal afkomstig uit Holland.

Aanvullend bewijs daarvoor komt uit het archief van de WIC, waarin onder andere veroordelingen te vinden zijn van schepelingen afkomstig uit de Nederlanden die iets op hun kerfstok hadden. In die documenten komen we Symons Jansz tegen, een schipper en koopman ‘van Durikerdam’. Op 15, 17 en 19 december 1644 moest hij in Fort Amsterdam voor de aanklager verschijnen. Symons Jansz had met zijn schip de Sint Pieter haring, stenen, buskruit en geweren vervoerd terwijl hij geen factuur kon overdragen met gegevens van de lading. Daarmee werd de lading smokkelwaar. De rechtszaak ging vooral over zes vaten buskruit die waren verdwenen. Bemanningslid Gijsbert de Wit had zijn mond voorbij gepraat en aan de douane verteld dat hij in Durikerdam een sloep langszij had zien komen en zes vaten aan boord had zien brengen. Wat de inhoud van die vaten was wist hij niet, maar wel ondertekende hij op 13 december 1644 met een kruisje de schriftelijke aanklacht. In de zaak die volgde verklaarden matroos Dirck Jacobsz, koopman Pieter van der Bergh, de 21-jarige kok Claes Clasen van Rarep en bootsman Arien Jansen van Calandsoog dat zij niets wisten van de zes vaten buskruit. Symon Jansz zelf verklaarde dat naast drie kleine vaten buskruit voor eigen gebruik niet meer buskruit vervoerd was. Het grootste deel van de lading bleek te zijn verkocht op de Bermuda’s en een hoeveelheid geweren was verhandeld aan de indianen. De haring en de stenen waren door de Sint Pieter al elders afgeleverd en dit keer dus niet op Manhattan aangekomen.

Schip en lading van Symon Jansz werden verbeurd verklaard, omdat hij het land in gevaar gebracht zou hebben. Achterstallig loon werd aan de bemanning uitbetaald uit de opbrengst van de resterende goederen. De bemanning moest op Manhattan blijven en in dienst treden van de WIC. Terugkeren naar Holland was pas mogelijk als zij vertelden waar de vaten buskruit waren gebleven.

Het gebrek aan mankracht op Manhattan werd door deze vorm van rechtspreken nog wat opgekrikt. In Holland, waar het economisch voor de wind ging, bestond nu eenmaal weinig animo om in Nieuw-Nederland te gaan pionieren. Daarentegen bleven tal van Hollandse kolonisten na de capitulatie(waarbij de Nederlanden Suriname kregen én de erkenning van de kolonie in Oost-Indië) op Manhattan wonen. Zo ook de laatste gouverneur-generaal van Nieuw-Nederland, Peter Stuyvesant. Hij overleed in New York in 1672. Hij was zeker niet de enige. Wellicht wonen daar nu nog nazaten van de ‘Dutch pioniers’, misschien wel met de achternaam: Timmerman, Carpenter of naar afkomst Waterlander.

Dit is een door de redactie ingekort en bewerkt hoofdstuk uit het boek Durgerdam (248 pagina’s, ISBN 9080118060, € 18,50).