Vincent van Gogh in Amsterdam
Vincent van Gogh stierf een eeuw geleden en dat zullen we weten ook. Meestal associeert men hem met Brabantse boerenhuisjes of zonovergoten Franse korenvelden. Weinigen weten dat hij ook ruim een jaar van zijn leven, van mei 1877 tot juli 1878, in Amsterdam heeft gewoond.
Vincent is 24 jaar als hij in Amsterdam aankomt. Hij wil zich hier voorbereiden op de theologiestudie, om net als zijn vader dominee te worden. Op 9 mei 1877 neemt hij zijn intrek bij zijn oom Jan van Gogh, directeur van de Marinewerf op Kattenburg.
Behalve deze oom heeft hij nog meer familieleden in Amsterdam. Hij zal hen gedurende zijn verblijf in de stad regelmatig bezoeken. Een oom die hem bij zijn studie zal helpen is de toentertijd bekende Amsterdamse dominee Johannes Paulus Stricker. Hij is getrouwd met een zuster van Vincents moeder. Het echtpaar woont op de Gelderskade 77.
Vincent krijgt les in de klassieke talen van Maurits Benjamin Mendes da Costa, een man van aanzien in de Amsterdamse intellectuele kringen uit die tijd. De leraar woont op het Jonas Daniël Meijerplein. Zijn neef Texeira de Mattos onderwijst Vincent in de wiskunde.
Zoals gedurende zijn hele leven schrijft Vincent tijdens zijn verblijf in Amsterdam vele brieven aan zijn broer Theo. Uit die brieven blijkt dat hij graag lange zwerftochten maakt door de stad en de omgeving en al een scherp oog heeft voor pittoreske en karakteristieke details. Hierbij Van Goghs wederwaardigheden zoals die spreken uit zijn brieven van juni en juli 1887.
Schilderachtige stadsgezichten
Niet alleen grote belangstelling voor de schilderkunst en een beeldend vermogen in taalgebruik, maar ook kennis van de toen actuele literatuur spreken uit de brieven van Vincent aan zijn vier jaar jongere broer. Een belangstelling en een kennis die overigens door Theo van Gogh volledig worden gedeeld. Zonder twijfel bezaten zij beiden, hun jeugdige leeftijd in aanmerking genomen, een hoge graad van algemene ontwikkeling.
In een brief van 4 juni 1877 herinnert Vincent zijn broer aan een gesprek over "een beschrijving van een dag in Londen door Théophile Gautier; de koetsier van en bruiloft, voor de deur eener kerk op een dag met mist en storm". Deze passage geeft Vincent aanleiding tot een 'schilderachtige' impressie van de Marinewerf. "Het was des avonds toen de zon onderging en een rossen gloed wierp op de zwarte aarde, het groene gras met madelieven en boterbloemen, en op de struiken witte en paarse seringen en vlier van den tuin op den werf.
In een nawoord van deze brief geeft Vincent nog een drietal voorbeelden van zijn vermogen om situaties te beschrijven en de juiste sfeer daarbij op te roepen. Hier volgt de beschrijving van een tafereeltje dat hem was opgevallen tijdens zijn wandelen: "Kwam voorbij de Bloemmarkt op het Singel, daar zag ik iets zeer aardigs. Een boer stond daar met een groote partij potten en allerlei bloemen en heesters; achteraan stond de klimop en daartuschen zat zijn meiske, een kindje zoals Maris zou schilderen, zoo eenvoudig met een zwart mutsje op en een paar zoo levendige en toch zoo vriendelijke ogen; zij zat te breien, de man recommandeerde zijn waar, en als ik het had kunnen doen, zou ik er wat graag van hebben gekocht, en hij zeide zoo en wees onwillekeurig op zijn dochtertje ook 'Ziet het er niet goed?

Ontdek Ons Amsterdam
Wil jij alles weten over de fascinerende geschiedenis van Amsterdam?
Abonneer jeIn het nawoord maakt Vincent ook melding van een bezoek dat hij de vorige avond aan zijn oom Stricker heeft gebracht. De wandeling "aan den Buitenkant en daar aan die zandwerken aan de Oosterspoor" na afloop van het bezoek geeft hem aanleiding tot de volgende beschrijving van een imposant stadsgezicht: "Kan niet zeggen hoe schoon het daar was in de schemering. Rembrand, Michel en anderen hebben het wel geschilderd, de grond donker, de lucht nog verlicht door den gloed van de ondergaande zon, de huizen en torens er boven uit, de lichten overal in de vensters, alles weerkaatsende in het water. En de mensen en rijtuigen als kleine zwarte figuurtjes overal, zoals men dat op een Rembrandt soms ziet".
In de brieven van Vincent is vaak sprake van de Marinewerf. Dit is ook een inspirerende omgeving voor een jongeman die gevoelig is voor indrukken. Er gebeuren dingen die in een gewone stadsstraat niet zo gauw voorkomen en daar zal Vincent in latere brieven ook verslag van doen. In dit nawoord roept hij de sfeer van de werf bij avond op: “Des avonds is het ook een prachtig gezicht op de werf, waar dan alles doodstil is en de lantaarns branden, en de sterrenhemel daarboven”.
Uit deze en andere passages blijkt hoe raak Vincent de sfeer op verschillende plaatsen en onder verschillende omstandigheden weet te treffen in zijn beschrijvingen. Hij zal dit later op onnavolgbare wijze ook in zijn schilderijen doen. Pen, potlood en penseel krijgen in zijn handen dezelfde evocatieve kracht; woord en beeld schijnen uit dezelfde inspiratiebron voort te komen.
Maar voorlopig heeft hij nog ambities in een andere richting. In zijn brief van dinsdag 12 juni klinkt duidelijk Vincents vurige wens door om eenmaal zover te komen dat hij “een plaatsje in die groote Hollandsche kerk mag bekleeden”. Hij verblijft dan ruim een maand in Amsterdam en schrijft over de studie van de bijbel: “De geschiedenis van het Oude Testament heb ik doorgewerkt tot en met Samuel, nu begin ik hedenavond aan de Koningen, als dat werk af is, is het eene bezitting.
Hij vermeldt dat hij op zondagmorgen 10 juni de vroegpreek heeft bijgewoond van dominee ELiza Laurillard die “grooten indruk” op hem maakte. Het moet Vincent hebben aangesproken dat dominee Laurillard, die preekte over “de man die het zaad in den akker strooide (…) en het zaad spoot uit en wies”, refereerde aan ‘De begrafenis in het koren’ van de schilder Jacob Jan van der Maaten. De lithografie van Van der Maatens begrafenis had Vincent op zijn kamertje hangen en zijn waardering voor dominee Laurillard is dus verklaarbaar uit een zekere verwantschap van hun voorkeur voor bepaalde onderwerpen en kunstenaars. Bovendien had Vincent zelf ook de gewoonte om veelvuldig te refereren aan schilders en hun werk. De brief bevat voorts het verslag van een wandeling even buiten de stad. Hieruit spreekt zijn grote liefde voor de natuur die hij van jongsaf heeft gekoesterd: “Deze week bezocht ik het kerkhof (de oude Oosterbegraafplaats, achter het Tropenmuseum) hier buiten de Muiderpoort, er is een boschje (het Muiderbosch) voor, waar het des avonds vooral wanneer de zon door de bladeren schijnt, mooi is; er zijn ook veel mooie graven en evergreens, en de rozen en vergeet-mij-niet bloeien er; wandelde ook nog eens naar de Zuiderzee, dat is 40 minuten hier vandaan een dijk (Sint Anthoniesdijk, nu Zeeburgerdijk) over, van waar men overal weiland ziet en boerderijen, die mij telkens aan de etsen van Rembrandt doen denken”.
Referenties aan het werk van Rembrandt komen vaak in de brieven voor. Als Vincent een landschap, een stadsgezicht of een andere scène ziet die hem aanspreekt, dringt zich in zijn geheugen meer dan eens het werk van de 17de-eeuwse meester op, waarmee hij zijn eigen waarneming dan vergelijkt. Hij stelt zich voor ogen wat de schilder gezien moet hebben. Dikwijls ook ontdekt hij onderwerpen die nog niet geschilderd zijn en die hij in gedachten toebedeelt aan tijdgenoten die hier oog voor zouden hebben. Zo voegt hij aan het voorgaande fragment toe: “’t Is een mooie stad hier, heden zag ik weer een hoekje voor Thijs Maris of Allebé, n.l. woningen achter de Oosterkerk op een binnenplaatsje.”
Ten slotte bevat deze laatste brief van de maand juni 1877 een bijna filmische weergave van een onweer boven de Marinewerf: “Dezen morgen kwart voor vijf begon hier een geducht onweer, kort daarop kwam in den stortregen de eerste stroom werklieden de poort van de werf in. Ik stond op en ging op de werf en nam een paar schriften mede naar den koepel, en heb daar gelezen en de geheele werf en dok rondgezien, de populieren en vlier en andere heesters bogen door den hevigen wind, en de regen kletterde op de houtstapels en het dek van de schepen; sloepen en een stoombootje voeren heen en weer, en in de bij het dorp aan den overkant van het IJ zag men de bruine zeilen snel voortgaan, en de huizen en boomen van den Buitenkant en kerken sterker van kleur. Telkens hoorde men den donder en zag den bliksem. De lucht was als op een schilderij van Ruysdael, en de meeuwen vlogen laag over het water. Het was een grootsch gezicht en een ware verkwikking na de drukkende warmte van gisteren.”
Tragische gebeurtenis
Een voor Vincents doen vrij korte brief van maandag 9 juli bevat de mededeling: “Dan ga ik veel naar de kerk, er zijn vele oude kerken hier en uitmuntende predikers.” Tot de laatsten rekent hij ook Oom Stricker, want “wat hij zegt is zeer goed en hij spreekt met veel warmte en gevoel”. Later zou hij zijn mening over zijn oom radicaal herzien, maar nu was hij nog vol lof over hem. Ook de schrijvende en dichtende predikant Eliza Laurillard heeft, zoals reeds gezegd, zijn bewondering. Vincent is meermalen naar hem gaan luisteren. “Ds Laurillard hoorde ik drieman, die zou U ook bevallen, want hij schildert als het ware, en zijn werk is tegelijk hooge en edele kunst. Hij heeft het gevoel van een kunstenaar in den waren zin van het woord.”
Behalve de kunst van het woord blijft ook de schilderkunst Vincent boeien. Hij vermeldt in zijn brief – zonder verder commentaar – zijn bezoek aan het toenmalige Rijksmuseum, het Trippenhuis: “De zaal in het Trippenhuis waar de staalmeesters van Rembrandt hangen is weer open, gisteren uit de kerk komende liep ik er even heen.” In het bezoekersregister van het Trippenhuis komt zelfs zijn handtekening – opvallend klein geschreven – voor.
In zijn volgende brief van deze maand, gedateerd 15 juli 1877, staan enkele opmerkelijke notities. Naar aanleiding van een preek van “die beste Oom Stricker” – zoals Vincent hem in deze brief noemt – in de Oudezijdskapel (beter bekend als Sint Olofskapel), beschrijft hij met veel sympathie een gedeelte van Amsterdam dat in onze tijd een slechte reputatie heeft verworven als centrum van de drugshandel. “Er waren maar zeer weinig mensen in de kerk, behalve weesjongens en weesmeisjes, die vulden achter een groot gedeelte van het oude kerkje. Als gij eens weder hier komt hoop ik U daar eens te brengen, die Oudezijdskapel staat in een zeer oude straat, de Zeedijk, vlak bij het gedeelte van den Buitenkant dat de Oude Teertuinen heet, en vlak bij de Warmoesstraat. Het is daar een zeer aardig gedeelte van de stad en doet aan het hartje van Londen, b.v. Bookseller’s Row of zoo denken.
In dezelfde brief maakt Vincent melding van een andere wandeling, waarover zijn leraar Mendes da Costa hem heeft gesproken: “n.l. de buitenwijk, die zich uitstrekt van de Leidsche poort, dus dicht bij het Vondelspark, tot het station van het Holl. Spoor (bij de Haarlemmerpoort). Ben daar gisteren heen geweest, een gedeelte kende ik reed, n.l. dat bij het station. Er zijn zeer veel molens, houtzagerijen, arbeiderswoningen met tuintjes, ook oude huizen, van allerlei en zeer bevolkt en de wijk is doorsneden door allerlei kleine grachten en vaarten, vol schuiten en allerlei schilderachtige bruggen.”
Ook de omgeving van de Marinewerf wordt in deze brief weer ter sprake gebracht en ditmaal met het verslag van een tragische gebeurtenis die Vincent duidelijk aangegrepen had. Hij schrijft: “Een paar dagen geleden vielen bij de Kattenburgerbrug een paar kinderen in het water. Oom [Jan] zag het en kommandeerde de sloep van de Makassar, die in het dok ligt. Er werd een jongetje opgehaald; met twee scheepsdokters, die Oom er naartoe zond, ben ik met de mannen die het jongske droegen in eene apotheek geweest, er zijn pogingen in het werk gesteld om het kind weer bij te brengen, doch dat is niet gelukt. Terwijl werd het herkend door den vader die op de werf stoker is, en is het lijkje in eene wollen deken naar huis gebracht. Noch anderhalf uur heeft men gezocht, meenende dat er nog een meiske ook was ingevallen, doch dat schijnt gelukkig zoo niet te zijn. s’ Avonds ben ik nog eens naar de menschen terug geweest, het was toen reeds donker in huis, het lijkje lag zoo stil in een zijkamertje op een bed, het was zoo’n lief jongske. Er was groote droefheid, dat kind was het licht van het huis als ’t ware en dat licht was nu uitgedoofd. Al uit zich de smart bij ruwe menschen ook ruw en zonder waardigheid, zooals bij de moeder onder anderen, toch gevoelt men in zulk een klaaghuis veel en die indruk bleef mij den geheelen avond, toen ik nog een wandeling maakte, bij.”
De persoonlijkheid van Oom Jan krijgt in dit fragment met de woorden “kommandeerde over de sloep van de Makassar” duidelijk reliëf. Hij wordt hier opgevoerd als de man die het voor het zeggen heeft op de werf. Hij is op dit tijdstip 45 jaar bij de Marine en heeft een schitterende carrière gemaakt: van adelborst tot vice-admiraal. Van 1 februari 1877 tot 1 november 1879 is hij directeur van de Marinewerf geweest. In die tijd dat hij bij zijn oom in huis is, schrijft Vincent in de briefwisseling met zijn broer enkele malen over hem – meestal kort, maar niet zonder sympathie, hoewel hij zijn vader en zijn oom Stricker in religieus opzicht hoger aanslaat.
Vincents zuster Elisabeth schrijft echter in haar persoonlijke herinneren: “Tot zijn oom en gastheer voelde hij zich weinig aangetrokken: deze, correct militair, stipt en regelmatig, zoowel in wat dienstzaken als in wat zijn levenswijze betrof, had zijn zonderlingen neef om der wille zijner ouders, niet om zijn zelfs wil in huis. Hij liet hem afzonderlijk bedienen en nam verder geen notitie van zijn uit en ingaan, wat ook niet wel mogelijk was bij de vele omzwervingen die de jongeman op alle uren van den dag maakte door de achterbuurten der stad.” Het ‘bedienen’, waarvan sprake is in bovengenoemd citaat, moet gebeurd zijn door het huispersoneel van Oom Jan. Dit werd gevormd door de huishoudster Elizabeth Maria Rijsinge en door de dienstbode Adriana Margaretha Faber.
De beweringen in de persoonlijke herinneringen van Vincents zuster Elisabeth over de verhouding van haar broer met oom Jan worden niet gestaafd door Vincents brieven uit zijn Amsterdamse periode. Die herinneringen zijn trouwens wel eens als ‘geromantiseerd’ betiteld. Maar het is natuurlijk wel zo dat de vice-admiraal die met den hoogsten in den lande verkeerde, enigszins sceptisch gestaan moet hebben tegenover zijn zonderlinge, slordig geklede neef. (…)"
De laatste brief van deze maand draagt de datum 27 juli 1877. Deze bevat een passage over een wandeling die Vincent tussen twee kerkdiensten door maakte. “Zondagmorgen deed ik een mooien toch, n.l. eerste naar de vroegpreek; Ds Posthumus Meijjes in de Noorderkerk, toen naar het Bickerseiland, waar ik op den dijk langs het IJ wandelde tot het weer kerktijd was, en toen naar de Eilandskerk, waar oom Stricker preekte.”
De Eilandskerk op het Bickerseiland werd wegens verzakking, veroorzaakt door de aanwezigheid van de nabijgeleden spoorbaan, in 1950 gesloopt. Maar de Noorderkerk staat nog als een monumentaal bewijs van de 17de-eeuwse bouwkunst van Hendrick de Keyser op de Noordermarkt.
Dit artikel was een voorpublicatie van twee hoofdstukken uit het boek Van Gogh in Amsterdam, samengesteld doo Sjoerd de Vries (tekst) en Reindert Groot (foto's), dat in april 1990 verscheen bij de Stadsuitgeverij (inmiddels allang weer ter ziele).
Delen: