Thuis of in het ziekenhuis?
Bevallen in Amsterdam. Lang was het louter een vrouwenzaak, tot in de 17de eeuw mannen zich er steeds meer mee gingen bemoeien. De wetenschap bloeide op en de kennis over de verloskunde nam toe. Maar de traditionele vroedvrouw behielden hun positie en ontwikkelden zich tot een professionele beroep met een gedegen opleiding. Thuis bevallen was en bleef de norm in Amsterdam.
De 18de-eeuwse Cornelia Ploeg was een fenomeen. Zo'n vruchtbare vrouw was uniek in Amsterdam. Cornelia was in de kersttijd van 1731 getrouwd met Cornelis Huijsman en kreeg in minder dan vier jaar tijd maar liefst 22 kinderen. Slechts vijf bleken levensvatbaar, de rest van de een-, twee-, drie-, vier- en vijflingen overleed veel te vroeg geboren. Cornelia's bijzondere bevallingsgeschiedenis is bewaard gebleven in de archieven van het Collegium Medicum en het Collegium Obstetricium.
Het Collegium Medicum was ingesteld in 1638 door het stadsbestuur om toezicht te houden op het werk van de dokters (medicinea doctores), de apothekers en de vroedvrouwen. Het bestond uit vier dokters en twee apothekers, allemaal mannen; vroedvrouwen zelf ontbraken, zij hadden een veel te lage status. Wel was in de lente van 1668 met een keur voor het eerst hun opleiding geregeld, zodat zij een minimum aan kennis en vaardigheden bezaten: "Wegens de onbekwaamheid der vroedvrouwen mag niemand meer dat ambt uitoefenen dan alleen zij die zich door de inspectores Collegii Medici en den Chirurgiae praelector hebben laten examineren en niet te licht zijn bevonden." Dit examen legden zij af voor een speciale commissie die de naam Collegium Obstetricium kreeg en vanaf 1696 belast was met alle zaken rond de Amsterdamse vroedvrouwen. Voortaan controleerde en registreerde dit stedelijke instituut alle zaken rond bevallingen.
De belangrijkste initiatiefnemer tot deze 'professionalisering' was de beroemde anatoom Frederik Ruysch (1638-1731). De geboren Hagenaar verzorgde sinds 1666 als praelector ('voorlezer') van de Amsterdamse chirurgijns het anatomische onderwijs. Hij gaf de chirurgijns ook twee keer per week theoretische lessen. Ruysch was aangesteld bij het gilde, maar het stadsbestuur had hem benoemd. Dat wilde de medische zorg in de snelgroeiende stad verbeteren en reorganiseren. Zelf vader van jonge kinderen, wilde Ruysch zich niet tot de chirurgijns beperken. Hij vond dat ook vroedvrouwen meer kennis van het vrouwelijk lichaam moesten hebben. Amsterdam telde vele vrij gevestigde vroedvrouwen. Er waren ook enkele stadsvroedvrouwen, die de armen moesten helpen in hun wijk en betaald werden door de stedelijke overheid.
Magische handelen
Geboortes waren van een oudsher een echte vrouwengebeurtenis. De vader mocht pas na afloop zijn gezicht laten zien. Als de baby zich aankondigde, dromden vrouwelijke familieleden en buurvrouwen samen rond het kraambed en werd de vroedvrouw opgetrommeld. Zij had de verantwoordelijkheid. Het was bidden en hopen dat ze voldoende wist. En dat was bepaald niet altijd het geval: vroedvrouwen stonden zelf ook vaak te bidden om een goede afloop of probeerden met magische handelingen de geboorte te bespoedigen. Een gedegen opleiding ontbrak. Meestal gingen vrouwen in de leer van een ervaren vroedvrouw, om na verloop van tijd zelfstandig verder te gaan. Toezicht was er niet. Regelmatig klonken er klachten over dronken, ruwe en ongeletterde vroedvrouwen die alleen op geldelijk gewin uitwaren.
Amper een jaar na zijn aanstelling regelde Ruysch met die allereerste keur dat de vroedvrouwen voortaan een minimum aan kennis en vaardigheden moesten bezitten. Meer dan 130 haalden het eerste examen; alleen zij mochten het uithangbordje bij hun deur bevestigen dat ze bevoegd waren. Hun aantal zou in de loop van de tijd dalen door strengere opleidingseisen en hogere kosten. Net als de chirurgijns moesten ze theoretische lessen gaan volgen. Als er een vrouwelijke ter dood veroordeelde beschikbaar was voor ontleding, waren de vroedvrouwen verplicht deze bij te wonen. Veel animo voor het onderwijs was er niet. Regelmatig klonken er klachten over de desinteresse. Of ze lagen te slapen tijdens de met Latijn doorspekte lessen of ze kwamen niet opdagen, ondanks de boete die ze riskeerden.
Maar de professionalisering zette door. Er kwamen steeds meer wettelijke regels. Vroedvrouwen mochten geen medicijnen toedienen of instrumenten gebruiken; alleen de klisteerspuit was toegestaan, om met een vloeistof in de anus de bevalling op gang te helpen. Ze mochten niet te dikke vingers hebben, moesten ouder dan 25 jaar zijn, kunnen lezen en schrijven, getrouwd zijn en zelf kinderen hebben. Slapen tijdens de bevalling was niet toegestaan. In 1704 stelde een keur dat ze een ongehuwde vrouw pas mochten helpen als die de naam van de vader gaf, een eis die regelmatig tot scheldpartijen en bedreigingen door buren en familieleden van de kraamvrouw leidde. Er werden zelfs vroedvrouwen in de gracht gegooid. Het stadsbestuur hield voet bij stuk: het wilde niet de financiële zorg voor vaderloze kinderen krijgen.
Vroedmeesters
Het was vroedvrouwen streng verboden om een bevalling vroegtijdig te verlaten om de eigen reputatie te beschermen als een bevalling verkeerd dreigde af te lopen of om naar een rijkere vrouw te gaan. Hen werd op het hart gedrukt op tijd medische hulp in te schakelen en niet te wachten tot het te laat was. Die hulp gaf in de regel een vroedmeester, een chirurgijn die ook bevallingen deed. Academisch geschoolde dokters voelden zich ver verheven boven het vuile handwerk. Net als stadsvroedvrouwen waren er ook stadsvroedmeesters, betaald door de overheid, die hielpen bij moeilijke bevallingen van armen. Ruysch was een van hen. De 'Volewijckse handgrepen' (het verlossen van de kinderen) leerde hij van stadsvroedvrouwen.
Rond het kraambed zag men een vroedmeester liever gaan dan komen. Als de 'bode des doods', zoals hij werd genoemd, erbij werd geroepen was het bijna zeker dat moeder en/of kind het niet zouden overleven. Regelmatig waren er ernstige medische missers door onkunde. Toen vroedmeester Jan de Bruyn in 1745 de uitpuilende baarmoeder van een vrouw had afgesneden, werd ingegrepen. Vanaf 1746 Amsterdamse moesten chirurgijns voortaan verplicht een apart examen doen voordat ze zich vroedmeester mochten noemen.
Maar zelfs ter zake kundige vroedmeesters konden tot ver in de 19de eeuw weinig uitrichten. Gecompliceerde buikoperaties zoals een keizersnede waren nog niet mogelijk. Meestal overleden geopereerde moeders aan een infectie. Verdoving ontbrak, waardoor de vrouwen niet lang genoeg stillagen voor het benodigde precisiewerk. Ook de gezondheid liet vaak te wensen over. Een groot probleem was bijvoorbeeld bekkenvernauwing, het gevolg van rachitis of Engelse ziekte, veroorzaakt door eenzijdig voedsel en gebrek aan zonlicht. De baby kwam vast te zitten in het scheefgegroeide bekken, stierf uiteindelijk door verstikking en werd er in stukken uitgehaald.
Geheim instrument
Slechts enkele instrumenten hadden vroedmeesters tot hun beschikking. Het leven van de moeder ging daarbij over het algemeen voor. Als het kind er niet uitkon, bood 'afhalen' of craniotomie uitkomst: het kapotmaken van de schedel in de baarmoeder, waarna de vroedmeester met een haak de resten van het dode kind eruit kon halen. Beroemd was het zorgvuldig geheimgehouden instrument dat de Amsterdamse vroedmeestersfamilie Rhoonhuijsen in de tweede helft van de 17de eeuw uitvond. Er werden fantastische resultaten aan toegeschreven; zo zou een vroedmeester er wel 800 Amsterdamse baby's mee hebben gered. Het legde de familie geen windeieren. Vroedmeesters moesten er minimaal f 2000,- voor neertellen. Ze betaalden grif: de Rhoonhuijsianen hadden het machtsmonopolie in de stad. Pas midden 18de eeuw werd het geheim onthuld. Het bleek een vrij eenvoudig vormgegeven hefboom te zijn.
Op echt grote medische doorbraken was het wachten tot in de 19de eeuw. Medici gingen vanaf die tijd een steeds meer dominerende positie innemen aan het kraambed, maar opvallend genoeg niet ten koste van de vroedvrouwen. Hun vrijheid was in de eeuwen ervoor weliswaar aan banden gelegd door toenemende regelgeving, maar dat pakte nu goed uit. De gedegen opgeleide Amsterdamse vroedvrouw werd serieus genomen, terwijl de onopgeleide vroedvrouw in andere landen verdrongen werd door de medische wetenschap en mannelijke verloskundigen. In Amsterdam behield zij de leiding bij natuurlijke bevallingen. Overbodig te zeggen dat het voor de kraamvrouwen wel zo prettig was dat de vroedvrouwen hun vak steeds beter beheersten.
Dankzij de opleiding (in 1754 werd de leertijd verlengd van vier naar zes jaar), de hoge opleidingskosten waardoor alleen vrouwen uit bemiddelde milieus in aanmerking kwamen en het feit dat het beroep beschermd was tegen oneigenlijke concurrentie, was de Amsterdamse vroedvrouw een factor om rekening mee te houden. Bovendien konden vanaf 1785 ook ongehuwde vrouwen vroedvrouw worden. Zij vormden al snel een belangrijk deel van het corps. Doordat zij vaak jonger waren, nam het aantal jaren beroepservaring toe.
Roei-kamertje
Een bijkomende reden dat de vroedvrouw in Amsterdam zoveel gewicht in de schaal legde, was dat thuisbevalling hier de norm bleef. Terwijl in Londen en Parijs na 1850 de klinische kraamvoorzieningen en het klinisch onderwijs bloeiden, gebeurde dat niet in Amsterdam. Het ziekenhuis was een plek die een kraamvrouw als het even kon vermeed. Het St. Pietersgasthuis had geen beste reputatie: de beruchte kraamvrouwenkoorts waarde er rond en het aantal doodgeboren baby's was relatief groot. Tot eind 18de eeuw was er geen strikt afgescheiden kraamafdeling, alleen een afzonderlijk kamertje voor het baren (het 'roei-kamertje'). Vrouwen lagen met zijn tweeën in een bedstede. Het duurde nog tot 1820 voor ze een eigen bed kregen.
De situatie begon pas echt te verbeteren dankzij de hoogleraar chirurgie Christiaan Bernhard Tilanus (1797-1855). Hij werd in 1828 benoemd bij de opening van de Klinische School in Amsterdam. Tilanus was de eerste academisch gevormde hoogleraar die niet alleen ontleedkunde doceerde, maar zelf ook als chirurg in het ziekenhuis werkte. In 1847 introduceerde hij in Amsterdam de ethernarcose, die ook keizersneden mogelijk maakte. Het hoge aantal doden door kraamvrouwenkoorts in het St. Pietersgasthuis bleef echter een groot probleem. De ontdekking dat de sterfte verminderde als artsen meer hun handen wasten en hun instrumenten ontsmetten, werd in Amsterdam schamper afgedaan. Tilanus zorgde er wel voor dat chirurgie en verloskunde van elkaar gescheiden werden, omdat chirurgen met gangreen en etterende wonden te maken hadden. Maar zijn opvolger bij verloskunde Leopold Lehmann had weinig boodschap aan hygiëne. Hij deed wel onderzoek naar de kraamvrouwenkoorts, maar stopte dan dezelfde thermometer in de baarmoedermond van vrouwen met en vrouwen zonder koorts. De kraamvrouwenkoorts piekte zo schrikbarend, dat vrouwen weigerden om nog in het St. Pietersgasthuis te bevallen. Verloskunde werd in 1880 zelfs een paar maanden gesloten. Na Lehmanns dood (in hetzelfde jaar) nam zijn opvolger maatregelen tegen besmetting en verdween de kraamvrouwenkoorts eindelijk.
Camperstraat
Ook de opleiding voor vroedvrouwen was verbeterd op initiatief van Tilanus. In 1861 werd de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen geopend (met Lehmann als directeur). De eerste twaalf leerlingen begonnen in september aan hun grondige opleiding van twee jaar. Eerst woonden ze intern in het "twee-ramen-breed-huisje aan den Achterburgwal" van de voor de school benoemde meesteresse-vroedvrouw, om rond 1880 een pand aan de Prinsengracht bij de Leidsestraat te betrekken. Tot dan toe draaiden de leerlingen twaalfurige diensten in het St. Pietersgasthuis, maar toen werd er een 'modelkraamkamer' ingericht aan de Prinsengracht.
In 1897 kreeg de vroedvrouwenopleiding een speciaal ontworpen gebouw aan de oostrand van de stad met de entree aan de Camperstraat (Petrus Camper was een 18de-eeuwse praelector van de chirurgijns, die zich ook intensief met verloskunde bezighield). De Amsterdammers waren onder de indruk van het gebouw, dat zo steriel mogelijk was ingericht. De wanden waren glad geschilderd, er hing vitrage tussen dubbele wanden en er lagen maximaal zes vrouwen op een zaal. Op de begane grond waren onder meer enkele onderwijsruimtes en het laboratorium, op de eerste verdieping de dag- en nachtverblijven voor de kraamvrouwen en de zwangeren. Die verbleven daar overigens niet allemaal vanwege medische redenen: sommigen waren ongehuwd en mochten als 'huiszwangeren' een paar maanden inwonen in ruil voor licht huishoudelijk werk en proefkonijn spelen bij het onderwijs. De leerlingen woonden op de tweede verdieping, direct onder de ijzeren kap.
Sinds de oprichting van de Vereniging Amsterdamse Kraamzorg in 1907 verzorgde de kweekschool ook een deel van de opleiding van de kraamverzorgsters in de stad. De opleiding van de vroedvrouwen professionaliseerde steeds verder, met eerst de uitbreiding van twee naar drie jaar en in 1940 naar vier jaar om de hoge werkdruk en de lange studiedagen te verminderen. Ook kregen de verloskundigen meer bevoegdheden, ondanks het verzet van de artsen: zo mochten ze bepaalde medicijnen toedienen en vanaf 1951 ook eenvoudige rupturen (inscheuringen) hechten. Bij het 100-jarig bestaan in 1961 waren er inmiddels meer dan 1200 vroedvrouwen opgeleid en ruim 24.000 bevallingen begeleid. De vroedvrouwenopleiding huist tegenwoordig aan de Vlaardingenlaan en heet Academie Verloskunde Amsterdam Groningen. De positie van de vroedvrouw is onveranderd stevig te noemen en de thuisbevalling is bij een normale zwangerschap nog altijd de norm – al laait de discussie over de voor- en nadelen van 'thuis' of 'ziekenhuis' regelmatig op.
Delen: