Surinamers onder elkaar
Surinaamse migranten ontmoetten elkaar in de jaren zestig in cafés als de Cotton Club, Casablanca en de Cycloop. Velen vonden er gezelligheid, sommigen liefde, anderen werk en een enkeling raakte aan lager wal. Een historische kroegentocht.
Het is zaterdagnamiddag. De Cotton Club op de Nieuwmarkt is afgeladen en rokerig. De bar draait als een tierelier. Een van de bartenders is Ropie Blokland (70), een kwieke Surinamer die ook in de jaren zestig achter de bar stond. Een jazzformatie met tenorsaxofonist swingt de pan uit. Oude tijden lijken te herleven. Met één belangrijk Verschil: de jazzformatie is blank, evenals het publiek, op drie personen na. Aan de wand hangen zwart-wit foto’s uit de jaren zestig en kleurenfoto’s met oudere Surinaamse gezichten uit latere tijden. Verder herinnert niets eraan dat de Cotton Club decennialang dé trekpleister was van migranten uit Suriname.
De Cotton Club was een muziek- en danstempel met de allerbeste jazz. Het was het enige café in Europa waar je voor een kwartje Charlie Parker, John Coltrane, Miles Davis en andere jazzgoden uit de jukebox kon halen, leert De kleurling, een roman van Herman Hennink Monkau over de eerste generatie Surinamers. De sfeer werd er mede bepaald door zwarte Amerikaanse soldaten die in Soesterberg en Duitsland gelegerd waren. De Cotton Club was ook de uitgaansplek van Amsterdamse schrijvers en kunstenaars, onder wie kleurrijke figuren als Simon Vinkenoog, Anton Heijboer en Aad Veldhoen. Kortom: the place to be in Amsterdam.
Een van die drie niet-blanke bezoekers heet Frank Valies (63). Zelfverzekerd en goed geconserveerd. Elke zaterdag- en woensdagmiddag is in de Cotton Club een “reünie van Surinaamse oudjes”. Valies over de graatmagere opkomst: “Velen zijn al dood.” Valies kwam als 19-jarige passagier van de Oranjestad aan in Amsterdam en was een vaste bezoeker van de Cotton Club. Direct na de lagere school ging Valies werken in de bouw in Paramaribo. Totdat hij voldoende had gespaard voor een passage naar Nederland – destijds zo’n 400 Surinaamse gulden. “Ik zag mijn toekomst niet in Suriname qua werk en ontplooiing. Het was hosselen en overleven”, vertelt Valies, die tevreden terugblikt: “Een beste tijd. Genoeg werk en je had je plekken om te stappen. Elke avond in full costume.” Hij noemt behalve de Cotton Club ook Casablanca op de Zeedijk, de Coroniebar in de Kerkstraat, Nieuw Amsterdam in de Amstelstraat en het Witte Paard in de Utrechtsestraat: allemaal ontmoetingsplekken waar je onder landgenoten was.
Met ijzeren discipline werkte Valies zich via avondstudies op van puntlasser bij de NDSM tot projectleider bij de Amrobank. “Ik ben geslaagd in mijn opzet.” De jongens die het niet hebben gehaald, hingen naar zijn oordeel te veel in eigen kring: “Je leeft in een blanke wereld en je moet het toch hebben van je sociale contacten.”Als lasinstructeur heeft Valies voor de NDSM diverse groepen landgenoten opgeleid, grotendeels geronseld op de Zeedijk. “Maar het manco van veel van die jongens was dat ze te laat kwamen of helemaal niet kwamen opdagen. Veel kwamen als stowaways (verstekelingen) die al in Paramaribo op de kaai liepen te stelen en te zakkenrollen.”
Vervlogen tijden
Een zoektocht naar Amsterdamse ontmoetingsplekken en trekpleisters van Surinaamse nieuwkomers in de jaren zestig en zeventig is per definitie een zoektocht langs vervlogen tijden. Met Carlo Zechiël (72) maak ik op een doordeweekse middag een historische kroegenloop. Het is vooral kijken naar verbouwde voorgevels en luisteren naar orale geschiedenis. In de bocht van de Nieuwendijk is de Cycloop nu onvindbaar. En de Para André Bar op de Martelaarsgracht moest wijken voor een Argentijns restaurant. Zechiël tuurt er naar binnen. “Als we op zondag hadden gevoetbald voor Real Sranan, die toen nog geen eigen clubhuis had, fungeerde een hoek van de bar als kantine waar bloedworst werd verkocht.”
Zechiël arriveerde in 1957 als verstekeling aan boord van de Willemstad: “Ik zag geen toekomst in Paramaribo. Het was moeilijk werk te vinden.” Hij behoorde tot de eerste stroom Surinamers in Amsterdam. Volgens de volkstelling van 1960 telde de stad in dat jaar circa 2500 Surinaamse migranten, van wie naar schatting 70 procent man en 30 procent vrouw. De vrouwen kozen vermoedelijk vooral voor huiselijke gezelligheid. De alleenstaande mannen zochten hun vertier deels in de cafés, opvallend vaak vergezeld door blanke, autochtone vrouwen.
Zechiël loopt stram. Op de brug richting Zeedijk vertelt hij: “Hier heb ik ooit gerend voor mijn leven.” Opgejaagd door een jaloerse landgenoot met een groot mes. Aanleiding: een blank meisje. De kleine Passagebar aan de kop van de Zeedijk was “zó intiem dat blikken onvermijdelijk waren”. Buiten ontsnapte hij nipt aan een dodelijke steek. “Toevallig keerde ik me net om en kon ik de eerste uithaal met mijn arm afwenden.” Hij rende zijn longen uit zijn lijf richting de Cycloop. Gelukkig wisten andere barbezoekers zijn belager te bedaren.
Zechiël stopt bij Zeedijk 10, hoek Sint Olofssteeg, waar Emile’s Place was en zware jongens kwamen. Emile was een notoire gokker. “Na het sluiten van al die andere tenten kwamen we hier een kaartje leggen.” Hier liep een steekpartij voor een Antilliaan wel dodelijk af. “Ze konden zo zijn ingewanden oprapen.” In Emile’s Place beleefde Zechiëls overigens zijn laatste uitgaansnacht. “Ik kwam in mijn trouwpak en zei: ‘Dit is mijn laatste avond.’ Niemand wou het geloven.” Hij trouwde de volgende ochtend met zijn Nederlandse Lenie. Inmiddels 43 jaar geleden. Ze zijn nog steeds gelukkig getrouwd.
Zechiël kan slechts gissen waar de Cocktail Club aan de Zeedijk stond. Alleen Casablanca, op nummer 26, is nog zichtbaar aanwezig. “Voor de deur stond een grote Surinaamse portier. Kram was zijn naam en hij was bokser.” Op de Zeedijk en omgeving kwamen twee elkaar wildvreemde werelden samen met clichématige verwachtingen over en weer. Amsterdam telde slechts een paar duizend Surinamers – voornamelijk creoolse mannen: voor blanke meisjes gewilde danspartners. Een neger stond nog steeds voor exotisch, krachtig en ritmisch. Ging het de blanke meisjes vooral om verandering van spijs, de Surinaamse jongemannen hadden nauwelijks een andere keus. Er waren veel meer Surinaamse mannen dan vrouwen. Bovendien gold de blondine als statussymbool.
‘Thuis’ was doorgaans een benauwend pensionkamertje waar het eenzaamheid troef was. De cafés werden een tweede huiskamer, waar veel werd gebiljart maar ook werd gegokt. De verleidingen waren groot. Vooral toen de Chinezen heroïne introduceerden. Zechiël zag enkele kroegvrienden verkeerd eindigen: “Je zag op den duur jongens in BMW’s en Porsches. Ze hadden veel geld maar deden niets. Het was een mentaliteit die in de breedte heerste.” Sommigen hadden als lijfsspreuk: ‘Wroko naf’asi’ – werken is voor paarden. “Soms werd in de Cycloop demonstratief een biertje met een biljetje van 100 betaald. Je moest dus als nieuwkomer sterk in je schoenen staan.” Zechiël werkte de laatste 21 jaar voor zijn pensioen bij de KPN: “Overal waar ik kwam probeerde ik er iets van te maken. Ik ben blij met wat ik heb bereikt.”
Hooggespannen verwachtingen
De beweegredenen om naar Nederland te trekken waren voor de meeste Surinamers in de jaren zestig en zeventig vrijwel dezelfde. “Gezien de onzekerheid of er ooit verbetering in de situatie zou komen, lag de conclusie voor de hand: wég uit dit land”, vertelt Isidoor aan een vriend in De Kleurling, de meeslepende en soms hilarische roman van Hennink Monkau. De verwachtingen waren altijd al hooggespannen: “Niet in de laatste plaats door de verleidelijke lokroep van de blonde Sirenen aan de boorden van de Amstel.” Maar dan die ontnuchterende aankomst op de Surinamekade. “En waar ik in mijn stoutste dromen natuurlijk geen rekening mee had gehouden was de ijzige wind die als een scheermes door mijn tropenoutfit sneed (…). Wát Beloofde Land? Dit was een koudwaterbad van de ergste soort.”
Wie nog volop orale geschiedenis wil optekenen over de laatste generatie kan terecht in café De Knoest op het Dapperplein in Amsterdam-Oost. Daar verzamelt zich elke vrijdagmiddag een twintigtal zeventigers en tachtigers. Op afspraak ontmoet ik daar bartender Ropie Blokland van de Cotton Club. Hij kwam in 1960 naar Amsterdam. Hij viel met zijn neus in de boter en kreeg een relatie met de dochter van “Ome Frits” Smit, de eigenaar van de Cotton Club.
Blokland is nog steeds de spin in het web. Om de haverklap maken anderen duidelijk: “Je bent bij de júiste man.” En anekdotes te over. Skala, een volksjongen die niet kon lezen, zat elke ochtend vroeg in een koffiehuis in de Wagenaarstraat, voordat hij naar de NDSM in Noord ging. Een keer las een Nederlandse arbeider verontwaardigd voor uit de Telegraaf over de ‘omhoog geschroefde’ suikerprijs. Ropie: “Bij de NDSM nam Skala toen de krant en zei boos in het Surinaams dat de suikerprijs omhoog ging, maar met de krant op zijn kop.” Schaterlachend wordt deze ‘joke’ door de anderen bevestigd.
Het is vertederend hoe al die grijze cellen – soms tevergeefs – graven naar namen en locaties van weleer en tegenstrijdige feiten ophalen. Het leidt tot Surinaams-luidruchtige discussies, waarbij ze elkaar tot op het bot plagen en jennen. Als Ruben Themen (80), die het maakte van scheepstimmerman tot architect, waagt te stellen dat “alle Themens” knapkoppen zijn, brult iemand: “Hij is de crimineelste Themen!”
Maar over één ding is iedereen het eens: Faith’s Corner, Lindengracht 90, van Eddy Faithfull, was in de jaren zeventig een topontmoetingsplek. Blokland: “Eddy was voor Surinamers een legende. Van alle markten thuis en een zeer brede vriendenkring. Het schoolvoorbeeld van: je hosselt maar je hoeft geen problemen te veroorzaken.” Ook als jongeman behoorde Eddy Faithfull, inmiddels overleden, tot het meubilair in de Cotton Club.
De mannen halen herinneringen op aan hun ontmoetingen met elkaar en met blanke, autochtone vrouwen. Het was een piektijd van rassenvermenging in Amsterdam. “De blanke vrouw was het symbool dat je gelijk was aan je onderdrukker”, zegt Orlando Samseer, die carrière maakte bij de Sociale Verzekeringsbank en de Sociale Dienst. De naam van café het Witte Paard was niet lukraak gekozen. “Hij bereed zijn witte vrouw als een paard”, doet hij voor met rijbewegingen die zich ophouden tussen Bonanza en erotiek. Schaterlachend wordt er weer volop nagenoten.
Maar het ging natuurlijk ook om sociale integratie. Blokland op serieuze toon: “Die oude Surinamers hebben heel wat verbeterd. En de meidenclub was groot.” Hij somt moeiteloos alle namen op. “Het was een tijd van leven om te leven. Je ging vanuit je werk rechtstreeks naar de dijk. Vooral als je verloor bleef je lang weg.” Het leverde ook veel gebroken relaties op. Ropie kwam eindelijk tot rust bij zijn derde vrouw. Zijn werk schoot er nooit bij in. In 23 jaar werkte hij zich op in de Fordfabriek aan de Hemweg: van puntlasser tot eindcontroleur.
Uitwisselen van berichten
Herman Hennink Monkau (72), auteur van De Kleurling en zoon van een Surinaamse vader en een blanke moeder, heeft goed zicht op de Surinaamse migranten tot 1975, het jaar waarin Suriname onafhankelijk werd. De meeste migranten in Amsterdam zijn volgens hem voornamelijk ‘stadscreolen’ uit Paramaribo. “Grosso modo gaat het om drie sociale lagen: hoogopgeleiden, vaklieden en avonturiers, waaronder de goudzoekers. De laatsten maakten in de Cotton Club de grootste groep uit”, vertelt Hennink Monkau, die het Instituut voor Kunstnijverheid doorliep.
Hennink Monkau beleefde zelf de hoogtijdagen van de Cotton Club: “De Cotton was een goede ontmoetingsplaats. Ome Frits ving de Surinaamse zeelieden op die na maanden op de grote vaart afmonsterden. Zij gaven hem zelfs voor de duur van hun verlof hun gage in bewaring. Wat de Surinamers bond waren het uitwisselen van berichten over het thuisfront, de jazz en Latijns-Amerikaanse muziek van Celia Cruz. Men was goed gekleed en had geld op zak. Je kon die clubs niet opdelen qua sociale status.”
Volgens hem kwam de ‘crackdown’ in 1963-64, toen “elke Surinamer als heroïnedealer werd bejegend” en er ettelijke invallen waren in De Cotton Club. “Een aantal van die jongens zijn wel overleden aan de gevolgen van de Chinese connection”, aldus Hennink Monkau. Hij denkt dat nauwelijks de helft hun dromen konden verwezenlijken: “Dan doe ik een voorzichtige schatting. De culturele achterstand was bepalend voor de mate van integratie. Nog steeds overigens. De verschillen in normen en waarden waren gewoon te groot veel velen. Je moest Suriname loslaten. Dat was een conflict tussen verstand en emotie.”
Verwijzend naar de ooit gevierde Surinaamse zanger Max Woiski sr, eigenaar van La Cubana in Leidsestraat: “Ook geslaagde mannen zijn soms op een onverklaarbare manier aan lager wal geraakt. Je hebt succes, een nachtclub met exotica en rijke clientèle, maar je komt uit een onderontwikkeld land met weinig culturele bagage. Je hebt status en blijft toch de nazaat van een slaaf. Het is een vorm van schizofrenie die sommigen op latere leeftijd opbreekt.” Succes vergt doorzettingsvermogen, stelt Hennink Monkau: “Er zijn eigenlijk weinig barrières behalve die in je hoofd. Overleven heeft te maken met individuele kracht en de onvoorspelbare voorzienigheid.”
Delen: