Rembrandt woonde te midden van zwarte buren
Wie in 1656 in de Jodenbreestraat kwam, liep mensen tegen het lijf van over de hele wereld. Ze trokken de aandacht, zeker de vele mensen van Afrikaanse afkomst die er woonden. Het moet voor Rembrandt een inspirerende omgeving zijn geweest. Hij maakte dankbaar gebruik van deze zwarte Amsterdammers als model voor etsen, tekeningen en schilderijen.
Op ten minste twintig tekeningen en schilderijen van Rembrandt zijn mensen van Afrikaanse afkomst te zien. Het bekendste is het schilderij met twee Afrikanen uit 1661 (van oudsher bekend als: Twee moren). Twee andere voorbeelden (beide uit 1640) zijn De visitatie (een zwangere Maria die haar nicht Elisabet bezoekt) en de ets De onthoofding van Johannes de Doper. Ook Govert Flinck heeft diverse zwarte figuren geschilderd, zoals de Jonge Boogschutter uit 1639/1640. Hij woonde dat jaar waarschijnlijk bij Rembrandt in huis.
Rembrandts Twee Afrikanen spreekt al eeuwen tot de verbeelding. Lang werd gedacht dat hij naar Antwerpen was gereisd om daar in navolging van Peter Paul Rubens zwarte modellen naar het leven te schilderen. We weten inmiddels dat in de omgeving van Rembrandt tientallen Afrikanen leefden. Soms als bediende, maar er was ook een gemeenschap van vrije zwarte Amsterdammers.
Het is moeilijk te zeggen wanneer de eerste man of vrouw van Afrikaanse afkomst zich in Amsterdam vestigde. Het eerste geregistreerde huwelijk was in 1593, toen de 29-jarige Bastiaan Pietersz. “van Maniconge in Afryken” in ondertrouw ging met de Amsterdamse weduwe Trijntje Pieters. Zestien maanden later werd hun dochtertje Madelen gedoopt in de Nieuwe Kerk. Bastiaan werkte in de textielindustrie als verversgezel. Wellicht was hij zoals velen na de val van Antwerpen in 1585 naar de Noordelijke Nederlanden geëmigreerd.
Andere Afrikanen kwamen in het kielzog van Portugese en Spaanse Joden naar Amsterdam. In Spanje en Portugal was slavernij nog een veelvoorkomende praktijk, en nogal wat Sefardische Joden die zich in Amsterdam vestigden, namen Afrikaanse bedienden mee. De bereisde Harderwijker Ernst Brinck (1582-1649), bibliothecaris van de Gelderse Universiteit en later burgemeester van zijn stadje, noteerde in een verslag van zijn reizen door de Lage Landen en Duitsland over zijn bezoek aan Amsterdam: “In die Breestrate wonen meest alle Portugijsen, sijnde meest Joden, hebbende oock in een huys haer vergadering. Vast alle hare dienstboden zijn slaven end moren.”
Trouwen
Echt serieus kwam de toename van Afro-Atlantische migratie op gang met de verovering van het noordoosten van Brazilië (1630-1654) en diverse handelsposten in Afrika, waarmee de Amsterdammers vaste voet aan beide zijden van de Atlantische Oceaan kregen. Slaven verkregen bij aankomst hier hun vrijheid, aangezien slavernij in de Republiek niet was toegestaan. Veel zwarte bedienden werden in Amsterdam vrijgelaten of eisten zelf hun vrijheid op. Een van hen was Maria Cos uit Angola, die met de suikerhandelaar Moses Navarro uit Brazilië in Amsterdam was gekomen en in september 1652 trouwde met Jan Noenes, een 25-jarige Congolese zeeman. Drie jaar later werd hun dochter Anna geboren.
Tussen 1630 en 1665 trouwden in Amsterdam tientallen zwarte mensen afkomstig uit Brazilië, Angola, de Kaapverdische Eilanden en het eiland Sao Tomé. Zij waren zeker niet alleen bedienden: de meeste mannen die in Amsterdam trouwden waren zeelui of soldaat in dienst van de WIC, de VOC of de Admiraliteit. Wie in Amsterdam wilde trouwen ging eerst in ondertrouw op het stadhuis, waar leeftijd, herkomst en beroep en adres binnen Amsterdam werden vastgelegd – nu een belangrijke bron van onderzoek.
De meeste zwarte Amsterdammers woonden aan de oostelijke rand van de stad in de omgeving van de huidige Jodenbreestraat, bij het Oudezijds Huiszittenhuis (nu de Academie van Bouwkunst) en op de eilanden van Vlooienburg (nu Waterlooplein en Stadhuis-Muziektheater).Vaandrig Francisco d’Angola bijvoorbeeld woonde in 1659 met zijn vrouw Sesijelij Krabelije op de hoek van de Jodenbreestraat en de Markensteeg. Francisco had in Nederlands-Brazilië de leiding had gegeven aan een compagnie van zwarte soldaten in dienst van de West-Indische Compagnie (WIC).
Kinderen
In 1657 trouwden tenminste drie echtparen van wie man en vrouw van Afrikaanse afkomst waren: Bastiaan Ferdinando van Sao Tomé en Maria Bastiaans uit Angola, Emanuel en Branca la Fonse uit Brazilië, Emanuel Coets uit Angola en Dianora uit Guinea. Zij waren volgens het register allemaal “swart” en woonden bij de Sint Antoniespoort aan het einde van de Jodenbreestraat, behalve Dianora, die zich naar het zich laat aanzien vanuit Den Haag bij haar man in Amsterdam voegde.
Al deze mensen kenden elkaar en woonden wellicht zelfs bij elkaar in huis. Nog in datzelfde jaar werden in het huis Moyses, de rooms-katholieke kerk in de Breestraat, drie zwarte kinderen gedoopt: Lucia, Catharina en Lucretia. Lucretia was de dochter van Emanuel en Branca la Fonse, Lucia de dochter van Bastiaan en Maria Fardinando. In deze huiskerk werden op 9 april 1657 de 22-jarige Anna Fernandes en de 24-jarige Elisabeth Glanich gedoopt, met Bastiaan Ferdinando als getuige.
Hun bestaan was verre van rozengeur en maneschijn. Zoals veel andere zeemansfamilies leefden ze onder erbarmelijke omstandigheden in kleine kamertjes of kelders. Het sterftecijfer was erg hoog en het leven op straat was soms ruig. Regelmatig waren er conflicten met justitie of buren. Zo kreeg een kwarteeuw eerder – op paaszondag 11 april 1632 – een groep van vijf zwarte vrouwen en twee zwarte mannen, onder leiding van ene Francesca en ene Hester, hoogoplopende ruzie met de Portugese makelaar Manuel de Campos, op de stoep van diens huis. Er werd met stokken geslagen, ruiten sneuvelden en ook vlogen er stenen naar de dochter van De Campos, die daarop “in zwijm” zou zijn gevallen, kortom: een rel. Op verzoek van de makelaar noteerde notaris Daniel Bredan daags erna het verslag van negen ooggetuigen.
Getuigenissen
De Portugese koopman Manuel Francisco, die boven de groep woonde, vertelde aan de notaris “dat hij de bovengemelde swarten ende swartinnen seer wel kent, ende vastelijck weet dat het een wilt ende stout volck is, die veel twist ende rumoer tegen ijedereen soecken”. Jeronijmo Doria Dandrada, ook een Portugese koopman, verklaarde dat hij de twee zwarte mannen “Francisco ende sijn maet” kende als “boos ende goddeloos volck”, en dat de twee oproerkraaisters Francisca en Hester “vuijle hoeren” waren, “hebbende inde kraem gelegen verscheijde reijsen van eenighe swarten, sonder getrout te wesen”. Francisca stond bovendien bekend als een “coppelaerster”, die alle zwarten die in de stad kwamen “aenhout in haer huijs ende die coppelt aen swartinnen”.
Waarom de “swarten ende swartinnen” het op De Campos gemunt hadden, vermeldt het verslag niet, maar het lijkt niet toevallig dat hij eerder als koopman op Sao Tomé gevestigd was. De Campos verzamelde deze getuigenissen voor een rechtszaak, maar zover lijkt het niet te zijn gekomen. Jammer, want nu is het verhaal van de andere kant niet bewaard gebleven. Wel is duidelijk uit de verklaringen dat deze kleine gemeenschap zwarte buurtbewoners in armoede leefde, maar ook samen optrok, en voor zwarte nieuwkomers in de stad een herkenbaar adres waren. Zo komen ze ook in andere archieven voor: Francisco en Anna Fernandes stonden twee weken eerder nog in de Oude Kerk voor de doop van hun dochter Hester. Francisco van Congo en Hester van Kaapverdië waren daarbij getuige. Toen Francisco van Congo negen maanden later zijn eigen dochter liet dopen, nam hij op zijn beurt zijn maat Francisco Fernandes mee als getuige.
Wie?
Naast deze groep Afrikanen die min of meer zelfstandig in de stad leefden, was het een komen en gaan van bedienden, vaak in slavernij. Soms kregen zij direct de vrijheid, zoals Zabelinha en haar twee kinderen uit Guinee; zij kwamen via Brazilië in Amsterdam en werden in 1642 vrijgemaakt. Anderen bleven lange tijd als dienstmeisje of knecht werken, zoals de “gewesen slaaf” Jan Pick van Angola, die tot z’n achttiende bij de kapiteinsvrouw Aletta Houttuins in huis was. Weer anderen werden na een kort verblijf in Amsterdam meegenomen naar een andere kolonie, zoals de veertienjarige Esperansa; zij werd na enkele jaren in 1656 naar de plantagekolonie Barbados overgebracht.
Het ligt voor de hand dat Rembrandt zijn modellen in die groep vrije Afrikaanse buurtgenoten vond. Wellicht was het voor deze mannen en vrouwen een welkome bijverdienste in moeilijke tijden. Wie de twee mannen zijn op het schilderij zullen we waarschijnlijk nooit met zekerheid kunnen zeggen. Bovengenoemde Bastiaan Ferdinando en zijn broer Manuel, die beiden in de Breestraat woonden en in 1656 samen in dienst traden van de Amsterdamse Admiraliteit? Wie weet. Op de boedelbeschrijving uit dat jaar van Rembrandts bezittingen stond slechts één schilderij in de grote schilderkamer, zijn atelier, vermeld: “Twee mooren in één stuck van Rembrandt.”
MARKO PONTE IS HISTORICUS EN SENIOR MEDEWERKER PRESENTATIE BIJ HET STADSARCHIEF AMSTERDAM.
Beeld: De twee onbekende, jonge Afrikanen, geschilderd door Rembrandt in 1661. Collectie Koninklijk Kabinet van Schilderkunst Mauritshuis
Delen: