'Klagen hoort bij de Amsterdamse cultuur', wist wethouder Abdeluheb Choho toen hij 2015 te maken kreeg met klachten over de vele festivals in de stad. Of hij gelijk heeft? Zeker is wel dat Amsterdammers al vele eeuwenlang hun klachten niet onder stoelen of banken steken. In het verre verleden waren de klagers vaak rijk en in ieder geval welgesteld. Een van de allereerste op papier overgeleverde bewonersprotesten dateert uit 1615. In dat jaar kocht koopman Pieter Jacobs Nachtglas een perceel aan de Herengracht 34 (waar nu de Burghtschool staat) om er een koopmanshuis laten bouwen én een mouterij – het ontkiemen en drogen van (meestal) gerst – op het achtererf. Zijn eveneens welgestelde buren zagen niets in dit plan. De Herengracht was toch bedoeld als een gebied voor "schoone woningen ende huysen voor den rentenieren ende andere vermogende luyden", kortom een chique woonwijk? Bij de uitgifte van de percelen was bepaald dat er geen bedrijvigheid "met het aambeeld" (lees: geluidsoverlast) mochten komen, maar aan een verbod op stinkende bedrijven had men niet gedacht. De mouterij kwam er toch, schrijft Theo Bakker in zijn stuk De geschiedenis van de middeleeuwse bierbrouwerijen in Amsterdam, al had dat volgens hem waarschijnlijk te maken met de goede contacten tussen Nachtglas en het vroedschap.
Naar de letter ging het hier trouwens niet om klachten – de brouwerij was nog niet eens gebouwd. Maar klacht, protest en kritiek zijn begrippen die makkelijk in elkaar overvloeien. De 17de-eeuwse nimby's lieten met hun protest in elk geval wel zien dat brouwerijen als bron van overlast werden ervaren. Ze stonken immers een uur in de wind. Net als veel, héél veel andere economische activiteiten uit die tijd, zoals varkenshouderijen, ververijen, leerlooierijen en zeepziederijen.

Stank

Ook het gedrag van de eigen burgers droeg bij aan de stank, want door gebrek aan een fatsoenlijke riolering en vuilophaaldienst werden afval, feces en kadavers zonder meer in de grachten gekieperd, ondanks het verbod hierop. Behalve een alles overweldigende stank – die zelfs voor tijdgenoten gezien de opmerkingen erover in enkele geschriften ondragelijk was – gaf dat ook praktische problemen. Vanaf 1500 waren de inwoners van de stad voor schoon drinkwater aangewezen op regenwater of geïmporteerd water (waarvan de prijzen natuurlijk ook weer aanleiding waren voor klachten). En ook dreigden enkele belangrijke binnenhavens bij de Lastage letterlijk gedempt te worden met afval, waardoor schepen de pakhuizen niet meer konden bereiken.
De stad stelde de pandeigenaren verantwoordelijk voor het uitbaggeren van de grachten, wat geld kostte en bovendien organisatorisch moeilijk was uit te voeren. Zij deden hun beklag over deze regeling bij de landvoogdes, die hen in het gelijk stelden. De komst van het doorspoelsysteem in 1670 was een belangrijke stap in de strijd tegen stankoverlast, al zouden de klachten over stinkend water tot diep de 20ste eeuw blijven bestaan.
Een stuk hardnekkiger nog is het vuilnisprobleem. Als er iets is wat Amsterdammers door de eeuwen heen tot op de dag van vandaag met elkaar verbind, is het wel klagen over vuilnis. Het stadsbestuur vaardigde al vanaf begin 15de eeuw tal van keuren uit tegen het dumpen van afval in de openbare ruimte (gracht of straat), maar de verboden zetten weinig zoden aan de dijk. Sommige gefortuneerden stelden daarom in arren moede zelf iemand aan om vuilnis dumpen tegen te gaan. Overigens was de voornaamste redenen om te klagen niet van hygiënische of esthetische aard, dat was het brandgevaar.

Zondagsrust

Een van de opvallendste klagers in de 17de en 18de eeuw was de Gereformeerde Kerkenraad. Na de Alteratie in 1578 werden in het overwegend protestante Amsterdam andere geloven getolereerd mits ze niet al te opzichtig werden beleden. Een eindeloze stroom klachten van de Kerkenraad over overlast van rooms-katholieken was het gevolg. In 1678 bijvoorbeeld over een schuilkerk aan de Raamgracht waar "seer opentlijck met open deuren en vensteren met het geluyt van allerley musyck instrumenten, selfs onder onse solemnele publycke Godtsdienst haere afgodendienst werdt gepleeght, tot droefheyt en ergernisse van alle vroome gereformeerde Christenen". Het stadsbestuur maande de paapse herriemakers voortaan de ramen dicht te houden.
Ook de Joden waren een grote bron van ergernis. Het werken op zondag in de Jodenbuurt werd gezien als "een veragting van onsen godsdienst". Bovendien trok de buurt op de dag des Heren een hoop Amsterdammers die het niet zo nauw namen met de zondagsrust en daar de kroeg indoken of zich vermaakten met "katknuppelen of palingtrekken". Dergelijk volksvermaak vond overigens ook plaats in herbergen buiten de stadspoorten, zo blijkt uit verschillende klaagbrieven.
De Kerkenraad moest met lede ogen aanzien dat steeds meer inwoners van Amsterdam op de vrije zondag óók buiten de Jodenbuurt plezier en ontspanning zochten. Steen des aanstoots was onder andere dat met name in de zomermaanden "dartele gezelschappen, ook in masquerades (de grachten) uit en in varen waardoor veel volk van de godsdienst afgetrokken worden".
Maar het handhaven van de zondagsrust had geen of nauwelijks prioriteit bij het stadsbestuur. Nadat de zondagsrust in 1815 van rijkswege wettelijk werd voorgeschreven, deed Amsterdam er nog een schepje bovenop en verbood het "gedruis onder kerktijd en in de nabijheid van kerken". Maar dat kon tot grote ergernis van de kerkraad niet verhinderen, dat het geschreeuw van marktkooplieden en straatventers tot in de kerk te horen was.

Straathandel

De Joden gaven niet alleen vanwege het negeren van de zondagsrust aanleiding tot klachten. Omstreeks 1750 verzochten bewoners/ondernemers uit de Sint Antoniesbreestraat, de Nieuwe Hoogstraat en de nabije omgeving middels een petitie het stadsbestuur om paal en perk te stellen aan de annexatie van hun buurt door Joden. Tot dan toe hadden die zich vooral ten zuidoosten van de Sint Antoniesluis op Vlooienburg gevestigd. Joden van "de meest slechtste en geringste soort" brachten met "hunne haveloosheyd het allergrootste ongerief aan de in hunne buurt wonende Christenen".
In strijd met alle voorschriften gebruikten ze de openbare weg om hun handelswaar, zoals oude kleren en lompen, aan de man te brengen. Bewoners en ondernemers uit de buurt moesten zich in allerlei bochten wringen ("extenderen") om nog hun huis in of uit te kunnen. "Neringen, handteringen en respective middelen van bestaan" liepen volgens de klagers enorme schade op en de straathandel droeg bij aan de vervuiling en teloorgang van de stad. Het stadsbestuur zou er goed aan doen, zo stelden de klagers, om Joden met hun handel en wandel voortaan in één buurt te concentreren. Dat getto kwam er niet, wel zou het stadsbestuur bij tijd en wijle zeer streng optreden tegen (meestal) Joodse venters die met hun straathandel gildevoorschriften en stadskeuren overtraden.

Bedelaars

Haveloosheid, armoede, bedelarij. Het waren zaken die al eeuwenlang als hinderlijk werden ervaren, gezien de vele verboden op bedelarij en het bestaan van armen- en weeshuizen. Die afkeer liet zich in de 18de en 19de eeuw steeds vaker voelen naarmate de stad verder weggleed in een langdurige periode van economische stagnatie en verval. De gemeente werd overspoeld met klachten over de enorme toename van bedelaars die met "verminkte ledematen" bruggen en straten bevolkten en soms onder bedreiging geld probeerden af te troggelen. Gebouwen waarin voorheen "nette" mensen woonden, werden aan Jan en alleman verhuurd, waardoor verpaupering dreigde, ook van de directe omgeving.
Zo beklaagden de bestuurders van het Binnengasthuis zich in 1837 over de bewoners van een aantal pandjes tussen de Slijkstraat en de Oudemanhuispoort. Daar waren al eens mensen uitgezet vanwege een hevige burenruzie, maar met de nieuwe bewoners, wasvrouwen, waren de buren van de regen in de drup geraakt. De was werd er bij nacht en ontij gedaan, zodat omwonenden nauwelijks een oog dicht deden. En er hingen grote hoeveelheden was te drogen bij de ingang van het Gasthuis, wat het complex een "onooglijk en hinderlijk aanzien" gaf. Winkeliers in de Kalverstraat beklaagden zich over het gedrag van bewoners uit de zijstraatjes en de steegjes die heel asociaal hun kleedjes kwamen uitkloppen en zo het winkelende publiek onder een laag stof bedolven. In de Warmoesstraat was het nog erger: daar vielen paupers uit de verkrotte steegjes de clientèle lastig of rolden ze zelfs hun beurs.

Geluid

De economische opbloei die in de tweede helft van de 19de eeuw betekende niet dat er minder geklaagd werd, integendeel. Juist in deze periode nam het geklaag enorm toe, stelt de historisch sociologe Rineke van Daalen vast in haar proefschrift Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen in Amsterdam 1865-1920. Stadsbewoners werden steeds meer met elkaar geconfronteerd, wat tot meer spanningen leidden. De verwachtingen over de overheid groeiden, net als de omvang van een geletterde en assertieve middenklasse. En zeker bracht de sterke economische groei ook nieuwe vormen van overlast met zich mee.
De invoering van de (stoom)machine bijvoorbeeld: opvallend veel klaagbrieven betroffen overlast van kleine bedrijfjes die zo'n machine gingen gebruiken. Ook de oprichting van grote fabrieken leidde tot allerlei problemen. Zo werd de productie van kaarsen door de Nederlandsche Palmitine Fabriek aan de Kostverloren Wetering (met 360 werknemers) kort na de oprichting in 1864 tijdelijk stilgelegd na klachten over stank en vervuiling van het water door naburige tuinders – ook zij gebruikten het water.
Klagen over geluidsoverlast was niet nieuw. Al uit de 16de eeuw zijn klachten bekend over muziek die vanuit een herberg te horen was; het bespelen van een muziekinstrument was zowel binnen als buiten tussen zonsondergang en zonsopgang verboden. Maar in de loop van de eeuwen werd de grens tussen privé- en publiekdomein steeds scherper en groeide de mondigheid van de burger. Geluid van 'buiten' dat de privésfeer binnendrong, werd minder geaccepteerd. In 1912 bestookten bewoners en winkeliers van de Warmoesstraat en de Nes de gemeenteraad met klachten over "schromelijke en onduldbare overlast, die zij als rustige en arbeidzame burgers van de sociëteiten moeten ondervinden". Die uitgaansgelegenheden waren vanwege de ontduiking van de sluitingstijden al jaren omstreden, maar uiteindelijk zouden deze klachten hen definitief de das omdoen.

Carillon

De huidige klachten over het nachtelijk carillon van de Westertoren worden vaak toegeschreven aan yuppen die sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw de Jordaan en grachtengordel bevolken, maar al in 1908 eiste een bewoner van de Prinsengracht middels een ingezonden brief dat het carillon 's nachts zou zwijgen. Ook in de jaren dertig, vijftig en zestig laaide deze discussie weer op. Keer op keer trokken de Jordanezen aan het langste eind: het carillon is als enige in Amsterdam nog steeds 's nachts te horen.
De opkomst van tram, gemotoriseerd verkeer, telefoons, getoeter, versterkte muziek – kortom de technologische vooruitgang – vulde het Amsterdamse universum in de loop van de 20ste eeuw steeds meer met lawaai. In navolging van enkele andere Europese landen ontstond ook in Nederland in de jaren dertig een anti-lawaaibeweging. Mikpunt was vooral het verkeerslawaai, onder andere veroorzaakt door het ongelimiteerde gebruik van de claxon en het geratel van houten wielen op de keien. De beweging had voornamelijk aanhangers onder de (gegoede) burgerij en vond steun bij dagblad De Telegraaf, dat zelf geluidsmetingen liet verrichten op enkele beruchte Amsterdamse kruispunten. Veel andere kranten bespotten de 'actievoerders', mede ingegeven door buitenlands overdrijven, zoals een Londens verbod op te luid praten in een restaurant en een belasting op pianobezit in Praag. En toen twee belangrijke Amsterdamse symbolen – carillon van de Westertoren en de draaiorgels –vanwege klachten over geluidsoverlast dreigden te verdwijnen, verspeelde de beweging behoorlijk wat krediet.

Emancipatie

Maar toch: het anti-herriegeluid klinkt nog altijd door. Weliswaar zijn er sinds de jaren dertig onmetelijk veel geluidsbronnen en dus ook klachten bijgekomen (denk aan airconditioning en vliegtuigen), maar wie zou nu nog accepteren dat de honderdduizenden auto's die dagelijks in en om de stad rijden, consequent hun richting aangeven door te toeteren? En zo is het welbeschouwd met een hele hoop klachten door de eeuwen heen. Mede dankzij klachten over stank zijn de grachten schoon, is er riolering en schoon drinkwater. We danken betere huisvesting mede aan de vele klachten over de deplorabele staat van veel Amsterdamse woningen. Er zwerven geen roedels zwerfhonden meer over straat, fabrieken mogen hun vuile water niet meer ongefilterd lozen en zijn naar de stadsrand verbannen, we gaan niet meer katknuppelen en de buurman zal het niet in zijn hoofd halen om een grote varkenshouderij in zijn achtertuintje te beginnen – niet alleen, maar wel degelijk óók omdat er over werd geklaagd. Dankzij de toegenomen welvaart en de burgerlijke emancipatie zijn we van hoog tot laag gewend geraakt om onze afkeer van alles wat ons dwars zit duidelijk te laten horen. Een gedicht in het Nieuwsblad van het Noorden kon het niet beter verwoorden: Wié ook klaagt thans, niet de herder, / Daar die in de stilte leeft en, als extra bof, z'n schaapjes op het droge heeft. Of anders gezegd: de klagers wonen al lang niet meer in de rijke Warmoesstraat.

* UIT: RINEKE VAN DAALEN, KLAAGBRIEVEN EN GEMEENTELIJK INGRIJPEN. AMSTERDAM, 1865-1920, AMSTERDAM, 1987.