Ommekeer in 1921
Op 1 januari 1921 slokte de gemeente Amsterdam zes kleinere grensgemeentes op. Het grondgebied verdrievoudigde en de stad kreeg er duizenden inwoners bij. Nieuwe gemeenteraadsverkiezingen waren nodig. De stemverhoudingen veranderden radicaal.
Het waren gedenkwaardige gemeenteraadsverkiezingen, op 27 april 1921 in Amsterdam. Niet alleen zo’n 20.000 nieuwe stadgenoten van de zojuist geannexeerde gemeentes Sloten, Nieuwer-Amstel, Watergraafsmeer, Buiksloot, Nieuwendam en Ransdorp stemden mee. Ook vrouwen maakten nu voor het eerst de gang naar de Amsterdamse stembus, dankzij de invoering van het algemeen (actief en passief) vrouwenkiesrecht. Meer dan 180.000 – meer nog dan het aantal mannen! Deze nieuwe Amsterdamse kiezers leidden de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) naar één zetel meer dan in 1919, waarmee zij met veertien zetels de grootste fractie werd in de gemeenteraad. Er kwam na zeventig jaar een einde aan de liberale dominantie in de hoofdstad.
De SDAP vond haar achterban voornamelijk onder de Amsterdamse arbeiders. Zij woonden in buurten als de Jordaan en de Staatsliedenbuurt, maar ook in de recente nieuwbouwwijken die er waren gekomen dankzij de sociaaldemocratische wethouders. Op veel bewoners in de ‘poldergemeentes’ had vooral het ‘rode’ levensmiddelenbeleid van de sociaaldemocratische wethouder Floor Wibaut in Amsterdam tijdens de Eerste Wereldoorlog een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Ook zij wilden profiteren van de sociale voorzieningen en de woningbouw die Wibaut inzette met behulp van forse rijksbijdragen.
Niet alleen de SDAP profiteerde van de nieuwe Amsterdamse kiezers. Ook de achterban van de confessionele partijen groeide. Zo vond de christelijke Anti-Revolutionaire Partij (ARP) veel aanhang onder de calvinistische plattelandsbevolking in (landelijk) Noord en haalde ook de Christelijk-Historische Unie (CHU) stemmenwinst in de plattelandsgemeentes. Beide partijen wonnen een raadszetel. Zo nam de christelijke-historische veeboer Jan van Meerveld uit landelijk Noord plaats in de raad. Een zwijgzame man, die alleen het woord nam tegenover de ‘stadsmensen’ wanneer de belangen van ‘zijn’ plattelandsbewoners in het geding kwamen.
Blokken
Twee grote blokken beheersten vanaf 1921 de Amsterdamse gemeenteraad. De sociaaldemocraten aan de ene kant, onder leiding van Wibaut en Monne de Miranda, versus vrijwel evenveel confessionelen, bij wie de katholieken domineerden en de piepjonge katholieke advocaat Carl Romme (die met zijn 24 jaar de bijnaam ‘de baby’ kreeg) al snel de onbetwiste leider was. Na hard onderhandelen kreeg de SDAP de helft van de wethouderszetels in het afspiegelingscollege, vervuld door Wibaut, De Miranda en partijvoorzitter Willem Vliegen. De andere drie waren de katholieke Ferdinand Wierdels, de christen-historische Jan ter Haar en de liberale Isidoor Vos.
De discussies in de gemeenteraad gingen vooral over het soort overheidsingrijpen dat de sociaaldemocraten voorstonden. Wibaut was ervan overtuigd dat goede huisvesting de sleutel was tot het welzijn en de ‘beschaving van de arbeidsklasse’: de verbetering en de bouw van sociale woningen. ‘Wie bouwt? Wibaut!’, luidde de leus. De woningnood was hoog, maar tot de jaren twintig strekten de plannen van Amsterdam noodgedwongen niet verder dan nieuwbouw in het beperkte gebied rond de grachtengordel. Dat veranderde door de annexaties.
De oude plattelandsgemeentes boden veel ruimte. Grote delen van de polders in Sloten, Buiksloot en Nieuwendam werden gereedgemaakt voor volkswoningbouw door ze met zand op te hogen. Er verrezen (nood)tuindorpen naar Brits voorbeeld, voornamelijk in de landelijke stijl van de Amsterdamse School. In de Watergraafsmeer en in Noord zijn die tuindorpen nog steeds te herkennen aan de laagbouw, omgeven door veel groen. De Amsterdamse bouwers probeerden zo een ideale verbinding te creëren tussen de stedelingen en het gezonde en rustige buitengebied. Bijkomend voordeel was dat de arbeiders dicht bij de industrie en de scheepsbouw in Noord konden wonen. Zo dacht de gemeente te ontkomen aan eventuele problemen met de bereikbaarheid van deze nieuwbouwwijken.
De eerste tuindorpen verrezen al vóór de annexaties en bestonden nog uit tijdelijke noodwoningen. Zo werden in delen van Noord de houten huisjes ook wel de “sinaasappelkistjes van Wibaut” genoemd. Nadat Monne de Miranda in 1921 de huisvesting van hem had overgenomen, kwamen de grote woningcomplexen in Zuid en West tot stand. Ook ging Groot-Amsterdam inzetten op de bouw van publieke voorzieningen, zoals scholen en (zwem)baden.
Scholenbouwer
Twee jaar na de ingelaste verkiezingen volgden er in 1923 reguliere raadsverkiezingen. Eduard Polak – gepokt en gemazeld als raadslid sinds 1913 – nam onderwijs over van Willem Vliegen, die het als Kamerlid en als voorzitter van de SDAP te druk had. Een mogelijk andere kandidaat was Nap Ankersmit geweest, het SDAP-raadslid uit de Watergraafsmeer dat voor de annexatie had gestemd. Maar Ankersmit wilde niet in de Amsterdamse raad, omdat hij naar eigen zeggen juist vreesde voor het onderwijswethouderschap: dat was in de jaren twintig bepaald geen gemakkelijke taak. Als gevolg van de stadsuitbreiding moesten er flink wat scholen bijkomen: op elke vierhonderd woningen had een nieuwe wijk recht op minstens één school. Tussen 1920 en 1926 verrezen er alleen al 108 lagere scholen, waarvan 63 bijzondere. Het leverde Polak de bijnaam van ‘scholenbouwer’ op.
De gemeente was bestuurder van het openbaar onderwijs, maar had na de grondwetswijziging van 1917 tevens de plicht om bijzondere scholen evenveel subsidie te geven als de openbare. De stichtingskosten en de exploitatie van de bijzondere scholen kwamen ten laste van de gemeente. (Wel betaalde het Rijk de onderwijzerssalarissen.) Een explosieve groei van het bijzonder onderwijs ten koste van het openbare was het gevolg.
In de nieuwe stadsdelen ontstonden vooral katholieke en protestantse scholen, bestaande scholen werden uitgebreid. De katholieke Sint-Jozefschool in het dorp Sloten, bijvoorbeeld, groeide in de jaren twintig zo hard dat om meer lokalen gevraagd werd aan de Amsterdamse raad. De gemeente honoreerde het verzoek slechts ten dele, met het argument “dat de hoogste klassen wel in één lokaal pasten”. In Buiksloot, Ransdorp, Zunderdorp en Holysloot kreeg het protestants-christelijk onderwijs meer ruimte en hoefden de schoolbesturen de eigen scholen niet langer met jaarlijkse collectes in stand te houden.
Verzuild als de samenleving was, sprak het vanzelf dat de confessionelen in zee gingen met architecten uit eigen kring. Zo ontwierp de christelijke architect Cornelis Kruyswijk in tien jaar tijd zeker twaalf christelijke scholen. Zijn pogingen om – gesteund door zijn bekendheid – zelf in de gemeenteraad te komen met een ultraorthodoxe partij (gebaseerd op de Tien Geboden) waren minder succesvol.
Carl Romme
Ook particuliere scholen – vaak gebaseerd op een specifieke onderwijsmethode, vaak uit de wat rijkere buurten – klopten aan bij de gemeente. Hun ‘algemeen bijzonder onderwijs’ vormde een bedreiging voor het gewone openbaar onderwijs. Wethouder Polak had het daar moeilijk mee. Hij voerde de wet loyaal uit, maar probeerde wel de grote teruggang van het openbaar onderwijs te stuiten. Hij zette zich sterk in voor de oprichting van openbare scholen met een vernieuwende aanpak. Door zijn toedoen kwamen er in Amsterdam veel meer dan elders scholen die de Montessorimethode volgden. Zijn collega Wibaut steunde hem daarin, mede onder invloed van diens vrouw en dochter. Maar de rode Bond van Onderwijzers met Theo Thijssen voorop dacht er heel anders over: die wilde weinig van deze nieuwlichterij weten. Volgens Thijssen miste dat soort onderwijs “de warme sociale sfeer” die kinderen zo nodig hadden.
Ondertussen werkte Romme zich na zijn verkiezing in 1921 in korte tijd op tot de absolute leider van de katholieke fractie (de een na grootste partij in de raad) en daarmee van het hele niet-socialistische blok. Als fel voorstander van het particulier initiatief kruiste hij vaak de degens met Wibaut. Toen de SDAP bij de raadsverkiezingen in 1927 een zetel verloor, was Romme van mening dat de sociaaldemocraten nog slechts op twee wethouderszetels recht hadden. Wibaut en De Miranda weigerden hun plaats in te nemen zonder een derde partijgenoot.
Romme stelde voor hun zetels dan maar ‘tijdelijk’ toe te kennen aan een liberaal en aan een vrijzinnig-democraat: geen SDAP’ers meer in het college tot de fractie bereid was “hare verantwoordelijkheid overeenkomstig haar getalssterkte (...) te aanvaarden”. In 1929 viel dit college en kwam er een einde aan wat de SDAP “het eerste wethouderloze tijdperk” noemde. Romme zocht een compromis met Wibaut. Zo kwam dat jaar het ‘progressiefste’ college uit de vooroorlogse Amsterdamse geschiedenis tot stand – een voorbode van de landelijke Rooms-Rode coalitie na de Tweede Wereldoorlog.
HADJEMEMAAR EN ZUURBIER
Er was nóg een opvallend aspect aan de verkiezingen van 1921. Ook de sociaal-anarchistische Vrije Socialistische Groep deed mee uit protest tegen de stemopkomstplicht, met als aanvoerders de baliekluiver Nelis de Gelder (‘Hadjememaar’) en de tijdschriftcolporteur Bertus Zuurbier, en veroverde twee raadszetels. Hadjememaar werd een paar dagen voordat hij zitting kon nemen opgepakt voor openbare dronkenschap en deed afstand van zijn zetel. Van zijn speerpunten: “De jajem 5 cent, bier ook vijf cent en vrij visschen in het Vondelpark”, is dus niets terechtgekomen. Zuurbier mengde zich geregeld in de debatten, maar als anarchist stemde hij principieel niet mee.
RENE KARSTEN (BACHELOR TAAL- EN CULTUURSTUDIES, UNIVERSITEIT UTRECHT); SJOERD KARSTEN (EMERITUS HOOGLERAAR ONDERWIJSBELEID UVA).
MEER LEZEN OVER DE ANNEXATIES VAN 1921: KLIK DAN HIER
Renée Karsten en Sjoerd Karsten April 2021
Beeld: Verkiezingsaffiche SDAP, 1921. Collectie IISG
Delen: