Nummer 4: April 2011
Op het omslag: Beeld van de Stormsteeg richting Zeedijk vanaf de Geldersekade. Sinds jaar en dag zit hier op de hoek de ingang van een van Nederlandse oudste Chinese winkels - inmiddels een groot warenhuis - Toko Dun Yong
100 jaar Chinatown
Februari 1916 ontdekt een journalist van het Algemeen Handelsblad een logement voor Chinese zeelieden in een steeg naast het Scheepvaarthuis. Hij krijgt er een heerlijke maaltijd voorgeschoteld en schrijft het eerste positieve bericht over de Chinese aanwezigheid in Nederland. Die was vijf jaar eerder begonnen met de komst van zeelieden als stakingsbrekers. Chinatown bestaat inmiddels 100 jaar.
KARINA MEEUWSE
1 april!
Honderden mensen komen op 1 april 1951 naar het Rijksmuseum om afscheid te nemen van de Nachtwacht. De vorige avond had een hevig geëmotioneerde museumfunctionaris op de radio vertelt dat bij het restaureren van de Nachtwacht een verkeerde vloeistof is gebruikt. De verf druipt van het doek, het schilderij is verloren. Lees de vermakelijke geschiedenis van 1 april, gul gekruid met humor.
MARIUS VAN MELLE
Oranjeklanten maken J.A. Alberdingk Thijm bang
Feest op de Dam! Het is 1 april 1872, Amsterdam herdenkt de inname van Den Briel, 300 jaar eerder. De katholieke schrijver en uitgever J.A. Alberdink Thijm is een van de weinigen die niet wenst mee te feesten. Sterker nog: hij maakt publiekelijk bezwaar. Dat komt hem op bedreigingen te staan.
MARIUS VAN MELLE & NIELS WISMAN
De laatsten der Morianen
Zoals de gaper het symbool was van de drogisterij, zo was de moriaan (‘de zwarte roker’) dat van de tabakszaak. Een historische nicotinewandeling door de stad (1269 tabakszaken in 1930, nu nog 192). Met een opmerkelijke onthulling: voormalig tabakszaakeigenaar Sjaak Swart vindt roken vies.
MAURITS SCHMIDT
Met mama naar de Tokkies
Flora de Miranda (1907-1987) was ‘woonmaatschappelijk werkster’. Ze nam haar dochter regelmatig mee op huisbezoek naar ‘haar’ probleemgezinnen. Vaak was dat leuk: “Er waren vreselijk veel kinderen en je mocht alles: op de bedden springen, hard meezingen met de radio, de hond kunstjes leren.” Soms niet: “Als ik pech had, ontstond er een vechtpartij in het gezin. Dan vielen er harde klappen en was ik bang.”
HANNIE RAAFF
Overzeese forten Amsterdam
Een van de kanonnen bij Fort Nieuw Amsterdam in Suriname. In de voormalige koloniën struikel je over monumenten gebouwd door onze voorvaderen. Sommige worden gekoesterd, andere niet. In Paramaribo werkt de overheid samen met Stadsherstel Amsterdam, op Curaçao is het Monumentenbureau wegbezuinigd. Een reportage.
KO VAN GEEMERT
Honderd jaar Chinezen in Amsterdam
TEKST: Karina Meeuwse
Amsterdam heeft sinds jaar en dag haar eigen bescheiden Chinatown in de smalle straatjes rond de Zeedijk en de Gelderse kade. De eerste Chinezen vestigden zich hier een eeuw geleden. Met vallen en opstaan is een hechte gemeenschap gegroeid. Uit de binnenstad zijn ze niet meer weg te denken.
Chinese straatnamen sieren de gevels. Er staat een Chinese tempel. Overal zijn Chinese toko’s, eethuisjes, kruidendokters, massagesalons en kappers. En Chinezen, natuurlijk. Ik sta op de hoek van de Zeedijk en de Stormsteeg en er kan geen twijfel over bestaan: dit is het hart van Amsterdams eigen Chinatown. Wel is het de laatste jaren wat minder geworden door de eeuwige parkeerproblemen in het centrum. Er komt minder winkelend publiek en enkele ondernemers verkasten gedwongen naar de rand van de stad. Ook de belofte van de gemeente om een Chinees zakencentrum en luxe winkels op het voormalige PTT-eiland mogelijk te maken, is in rook opgegaan. Alles blijft zoals het is. En de Chinezen, ze zíjn er gewoon. Al 100 jaar lang. Toch is hun verhaal minder bekend. Hoe en waarom hebben zij zich zo’n vanzelfsprekende plaats in onze maatschappij verworven? Om dat te weten te komen moeten we terug naar het begin van de 20ste eeuw.
Op een ochtend in februari 1916 deed een journalist van het Algemeen Handelsblad tijdens een wandeling door de Amsterdamse binnenstad een verrassende ontdekking: voor de ramen van panden in de Buiten Bantammerstraat, een smalle steeg naast het Scheepvaarthuis, hingen papieren met Chinese karakters. Onbekende, maar heerlijke etensgeuren ontsnapten uit openstaande deuren. Daardoor aangetrokken stapte hij een huis binnen en trof er een tiental Chinezen aan de maaltijd. Het bleek een ‘boarding house’ te zijn, een logement voor Chinese zeelieden die tijdelijk aan wal verbleven. De maaltijd bestond uit thee en zoetigheden, gebakken vis, haaienvinnensoep en honderdjarige vismaag. Verrukt schreef de journalist er een artikel over, hij prees de tongstrelende gerechten van de zonen van het Hemelse Rijk. Het was het eerste positieve bericht over de aanwezigheid van Chinezen in Nederland. Want de reden van die aanwezigheid was allesbehalve positief te noemen.
Goedkope werkkrachten
Vijf jaar eerder, in de zomer van 1911, speelde zich voor de ogen van de verbaasde toeschouwers op de Rotterdamse Boompjeskade het volgende schouwspel af. Langs de kade lag het Nederlandse stoomschip Batavier, dat een veerdienst onderhield met Londen. Een sleepboot kwam langszij en 26 kleine, tengere mannen lieten zich met een touwladder vanaf de Batavier haastig op het dek van de sleepboot zakken. Zodra iedereen aan boord was, wendde het bootje de steven en verdween richting de Kop van Zuid.
De mensen op de wal konden niet weten dat ze getuige waren geweest van een voorval dat ingrijpende gevolgen zou hebben voor de Nederlandse scheepvaart. De mannen op de sleepboot die werden afgevoerd naar logementen op Katendrecht, waren Chinese zeelieden afkomstig uit de provincie Kanton. Op zoek naar werk waren ze met westerse schepen in Engeland beland. De Engelse rederijen maakten al snel gebruik van de Chinese werkkrachten. China bezat niet alleen een onuitputtelijk arbeidersreservoir, de mannen waren goedkoop, sterk en taai, en ze werkten hard.
Toen in juni 1911 zeelieden in Nederland het werk neerlegden met als eis betere werkomstandigheden en hoger loon, was de oplossing om de staking te breken snel gevonden: de inzet van Chinezen. De vakbonden waren woedend, maar zagen geen reden tot paniek. “Een 60-tal langstaarten zal de Nederlandse vloot niet redden”, merkte een vakbondsleider cynisch op. Maar hun aantal nam razendsnel toe tot enkele honderden en ook Amsterdam zag haar opslagloodsen in het oostelijk havengebied vol raken met Chinese zeelieden. De vakbonden trokken hun eisen in.
De rederijen peinsden er echter niet over de Chinezen van hun schepen te halen. Ze bevielen veel te goed, de vuurvaste stoker en kolentremmer uit het Verre Oosten, die voor een stuiver hun dagen sleten voor het gloeiende kolenrooster in het binnenste van het schip. De Chinezen waren er nu eenmaal en ze zouden blijven. Al snel werkten er 3000 Chinezen voor Amsterdamse en Rotterdamse rederijen.
De Tongoorlog
Die eerste jaren merkte de bevolking van Amsterdam nauwelijks iets van hun aanwezigheid. Eerst leefden de zeelieden geïsoleerd in het havengebied, later betrokken ze de stegen rond het Scheepvaarthuis op de Prins Hendrikkade. Met name in de Binnen Bantammerstraat – door de Chinezen Tong Yan Kai (唐人街) genoemd, ‘straat van de Chinezen’ – schoten de boarding houses als paddenstoelen uit de grond. De verslaggever die bij toeval de eerste boarding houses ontdekte waar ze tijdens hun verblijf aan wal bij een landgenoot tegen betaling kost en inwoning konden krijgen, sprak zijn waardering uit voor het feit dat Nederlanders en Chinezen zo vreedzaam samenleefden in de nauwe straatjes.
In de zomer van 1922 veranderde dat vreedzame karakter plotseling. Een aantal revolverschoten op klaarlichte dag luidde het begin van de Tongoorlog in. Groepjes Chinezen renden gewapend met revolvers en messen over de Prins Hendrikkade. Er viel slechts één dode en de politie kon de situatie snel meester worden. Maar toch, de Amsterdamse bevolking was geschrokken en eiste maatregelen.
In Amsterdam waren twee ‘tongs’ – geheime genootschappen of triades – actief: de Bo On en de Sam Tin. De eerste was de machtigste en bepaalde welke zeelieden aan het werk konden op de schepen. Zeelieden die tot concurrent Sam Tin behoorden, werden achtergesteld. Op het moment dat de naoorlogse opleving van de scheepvaart terugzakte en er minder werk te verdelen was, kwam het tot een gewelddadig treffen tussen de twee triades.
De Nederlandse regering trok haar conclusie: als de Chinezen tijd hadden om oorlogje te spelen, dan waren er teveel die niets beters te doen hadden. Alle ‘overtollige’ Chinezen moesten op transport naar het land van herkomst. Een enkeltje Hongkong, dus. Er werd een klopjacht georganiseerd, want de kans dat ze zich vrijwillig kwamen melden voor de overtocht was klein. En zo mocht Amsterdam zich verheugen op haar eerste razzia tegen een etnische bevolkingsgroep. Ruim 200 Chinezen keerden gedwongen terug naar China en niet toevallig waren het allemaal leden van Sam Tin. De macht van deze tong was gebroken, de rust weergekeerd.
Trommels pindakoekjes
Halverwege de jaren twintig begonnen geleidelijk aan de problemen voor de Chinese zeelieden. Dat had alles te maken met de overgang van kolengestookte schepen naar schepen die voeren op olie. Maar de echte klap kwam met de crisis in 1929. Het aantal arbeidsplaatsen in de zwaar getroffen scheepvaart daalde met sprongen en de handel werd geminimaliseerd. Massale werkloosheid was het gevolg. De Chinese zeelieden werden afgemonsterd, aan boord was geen werk meer voor ze.
De boarding houses raakten in snel tempo overvol; 40 tot 50 man hokte samen in kleine kamers. Zij staken zich diep in de schulden, want werk of geen werk, het verblijf moest worden betaald. De zeelieden waren op geen enkele manier verzekerd, konden geen aanspraak maken op armenzorg en moesten zichzelf maar zien te redden. Een enkele Chinese zeeman begon uit wanhoop een uit Zuid-China afkomstige lekkernij te maken, gemaakt van pinda’s, suiker en een scheut azijn. Het werd bekend onder de naam ‘pindakoekje’. De productie was niet duur en het koekje ging grif van de hand in de havenkroegen. Korte tijd later was het verkrijgbaar op elke denkbare plek in de stad en ver daarbuiten.
Voor de meeste Nederlanders was ‘de pindaman’ de eerste kennismaking met Chinezen. De aanblik van de verlegen mannetjes met een trommel koekjes voor hun buik deed de burgers vertederd in de beurs grijpen. De verbaasde pindamannen gingen in die eerste maanden van hun handel met enorme winsten naar huis. Het nieuws greep om zich heen en bereikte ook Chinezen in de omliggende landen, waar venten verboden was. Anders dan in Nederland was daar een vergunning nodig.
Zo kwam het dat al spoedig Chinezen uit Duitsland, België en Frankrijk de gelederen kwamen versterken. Overal waren pindamannetjes, van Groningen tot Maastricht, alleen Amsterdam telde er al 200. De inkomsten liepen dramatisch terug, ook omdat de crisis zich verdiepte en de beurzen van het publiek leeg raakten. Bovendien werd de aanwezigheid van zoveel paupers gezien als een gevaar voor de volksgezondheid.
Dezelfde gezichten
Opnieuw greep de overheid in. Pindatrommels werden in beslag genomen, venten mocht niet meer. En aan het eind van de jaren dertig, in een periode dat China in oorlog was met Japan, deporteerde Nederland 1200 armlastige Chinezen naar hun vaderland. Met name de Chinese populatie in Katendrecht werd hiermee geminimaliseerd. Vanaf dat moment was Amsterdam de stad met de grootste concentratie Chinezen.
Voor de overgebleven Chinezen in Nederland keerde het tij met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Wie op zee zat, kwam niet terug maar bleef doorvaren in dienst van de geallieerden. Wie aan wal verbleef, vertrok niet meer naar zee. Er arriveerden geen nieuwe Chinezen, er ging er geen weg, vijf jaar lang zag men rond de Nieuwmarkt dezelfde gezichten. De groep die later de Chinese gemeenschap zou gaan heten, consolideerde zich. In de oorlogsjaren vonden er 40 huwelijken plaats tussen Chinese mannen en Nederlandse vrouwen. De Chinezen waren niet langer het doelwit van sancties van de Nederlandse overheid: de Duitsers hadden geen speciale instructies om hen te vervolgen.
Dat alles gaf de Chinezen een enorme impuls van energie en zelfredzaamheid. Degenen die niet langer hun beroep van zeeman konden uitoefenen, vonden hun levensonderhoud in kleine handeltjes. In textiel, vodden, ruilhandel. Voormalige boarding housemasters openden restaurants in de stad en breidden daarmee het bestaande aanbod uit de jaren dertig uit. Bekende namen waren Peking en Taiton in de Vijzelstraat, China op het Rokin, Kong Hing in de Binnen Bantammerstraat en Shanghai op de Weteringschans.
Ondanks de voedselschaarste bleven de Chinese restaurants open, ook toen de ‘gewone’ restaurants hun deuren allang gesloten hadden. Rijst was geruime tijd niet op de bon en met een paar ingrediënten kon de kok al een maaltijd samenstellen. Tot aan de Hongerwinter bleven de klanten komen. Sommige Chinezen zeiden later zelfs dat de kiem voor de naoorlogse populariteit van Chinees eten in de oorlogsjaren is gelegd.
Hechte gemeenschap
Tot de klanten van de restaurants behoorden ook Duitse militairen. De Chinese restauranthouders genoten een zekere bescherming en een aantal voorrechten, in ruil voor hun gastvrijheid. Dat had niets te maken met collaboratie, maar alles met bescherming van de eigen gemeenschap. De Chinezen waren 30 jaar als paria’s behandeld en hadden geen last van patriottische gevoelens voor Nederland. Wat telde was hun eigen veiligheid. Onder welk gezag ze moesten overleven, Duits of Nederlands, maakte weinig verschil.
Behalve de Duitsers, genoot ook het verzet de Chinese gastvrijheid. In restaurant Shanghai kwam het voor dat verzetsgroepen in de kelder een bord rijst aten, terwijl boven hun hoofden op de begane grond de laarzen van Duitsers stampten. De rijst van de Chinezen sleepte ook de gezinnen van hun buren de Hongerwinter door. Rijst gemengd met gort ging in pannetjes van deur tot deur.
Eind 1945 was de situatie van de Chinezen in Nederland in geen enkel opzicht meer te vergelijken met die van vijf jaar eerder. Er was een hechte Chinese gemeenschap ontstaan. Ook onder de Chinees-Nederlandse gezinnen deed zich de naoorlogse babyboom voor. Toen Nederland haar Indië kwijtraakte, keerde een stroom van militairen en burgers met hun gezinnen terug naar het vaderland. Deze mensen waren gewend aan de Aziatische keuken en de Chinezen speelden hier handig op in. Voortaan noemden ze hun restaurants ‘Chinees-Indisch’ in plaats van ‘Chinees’. De populariteit van deze restaurants verbreidde zich door het hele land, met het Amsterdamse Tong Yan Kai, dat al snel negen eethuisjes telde, als middelpunt. “Nederland bekeert zich massaal tot de bami”, kopten de kranten in 1953. Voor de Chinese gemeenschap brak een gouden tijdperk aan.
Tien jaar later was Binnen Bantammerstraat nog steeds het uitgaansdomein van chineesetend publiek. Maar de meeste Chinezen die de straat ooit de hadden bevolkt, waren inmiddels uitgewaaierd over stad en land. Gezinnen waren weggetrokken naar betere buurten, over het algemeen gezinnen van Kantonese Chinezen. Er vestigde zich nu een tweede groep Chinese mannen, afkomstig uit de provincie Zhejiang, rondom de Oudezijds Achterburgwal. Ook zij trouwden met Nederlandse vrouwen en kregen kinderen die tussen twee werelden opgroeiden.
De smaak van China
Zhejiangers waren van oudsher handelaars, die aanvankelijk met spullen langs de deuren gingen, maar steeds meer werk vonden in de restaurants. De scheepvaart speelde nauwelijks nog een rol. Na de oorlog werkten Nederlandse Chinezen op passagiersschepen en die werden steeds zeldzamer door de opkomst van de luchtvaart. De overgebleven zeelieden waren inmiddels te oud om te werken, bleven achter en bewoonden de laatste logementen. Overdag doodden ze de tijd in een opiumkit of met een loterijspel. Zo braken de jaren zeventig aan.
In deze tijd bestond de Chinese gemeenschap in Amsterdam uit ongeveer 4000 leden. Slechts een kleine 500 waren legaal, de overige 3500 bestonden officieel niet. Zij waren ‘nieuwe’ Chinezen, afkomstig uit Singapore en Hongkong, die per vliegtuig naar Parijs waren gekomen en vandaar per Mercedes over de grens werden gebracht. Tallozen gingen op in de vele restaurants in het hele land. Voor deze mensen bestond na verloop van tijd de mogelijkheid tot gezinshereniging, legaal of (in sommige gevallen) illegaal.
Deze ontwikkeling viel samen met de introductie van heroïne. Er was ook een kleine groep Singapore Chinezen die zich bezighield met criminaliteit. De Tong Yan Kai verloederde; de laatste eigenaar van het oude Kong Hing deelde zijn woning met junks en krakers. En de Nederlander raakte uitgekeken op het Chinese menu; de italiaan en de griek deden hun intrede. Begin jaren tachtig belandden veel Chinese restaurants in het slop. Er waren er teveel en de formule was achterhaald. Tot overmaat van ramp richtte de fiscus zijn pijlen op de Chinese horeca. De Nederlandse overheid was in Chinese ogen een instelling waar weinig goeds van te verwachten viel. Chinezen dopten hun eigen boontjes wel en maakten nergens aanspraak op. Dus: hoezo belastingplicht?
Na de klap klommen de overlevenden van de ‘horecacrisis’ uit het dal. Het roer ging om. De term ‘Chinees-Indisch’ had afgedaan en uiteindelijk zou de authentieke Chinese keuken het winnen van alle smaakconcessies. De smaak van China werd de norm. Steeds meer Chinezen gingen in ‘business’ met het moederland en rond de Zeedijk en de Geldersekade ontstonden allerlei Chinese ondernemingen.
Bescheiden Chinatown
Wat omvang betreft is het gebied niet te vergelijken met de Chinese wijken in Amerika. Het Amsterdamse Chinatown is geen bruisend middelpunt van Chinees politiek, sociaal en economisch leven, geen centrum van ontspanning waar Chinezen van heinde en verre op afkomen. Behalve misschien op die ene dag in het jaar wanneer het Chinese Nieuwjaar wordt gevierd. Dan verzamelen zich op de Nieuwmarkt elk jaar weer méér mensen. Chinezen uit het hele land, buurtbewoners met bakfietsen vol blonde kinderen en nieuwsgierige toeristen verdringen zich rond de Leeuwendans en het knetterende vuurwerk.
Van de ongeveer 80.000 tot 100.000 chinezen in Nederland wonen er nu 10.000 in Amsterdam. Niemand weet precies hoeveel, want niet iedereen is geregistreerd. Daarin is al die jaren weinig veranderd: in Amsterdam woont een onbekend aantal illegale en genaturaliseerde Chinezen. Wat vaststaat is dat Chinezen de oudste etnische minderheid in Nederland vormen, al hebben ‘onze eerste gastarbeiders’ daar zelf nooit veel ophef over gemaakt. Het exotische voedsel is onderdeel van onze nationale keuken geworden. De Chinezen zijn niet meer weg te denken uit de Amsterdamse binnenstad.
K. Meeuwse is historicus, filmmaker en auteur. Schreef o.a. Oostenwind. Honderd jaar Chinezen in Nederland, Karakter Uitgevers, Uithoorn 2010.
De betere Amsterdamse 1 aprilgrap
TEKST: Marius van Melle
De Winkler Prins Encyclopedie vindt het in 1914 maar een “zonderlinge volksgewoonte, om op den 1sten April elkander door allerlei dwaze fopperijen om den tuin te leiden.” Maar geeft 65 jaar later toe dat “vrijwel de hele Indo-Germaanse wereld” eraan meedoet. Het verbaast ons niet dat ook het zompige Amsterdam al die jaren een vruchtbare voedingsbodem voor 1 aprilgrappen is gebleken.
Eind februari 1892 meerde aan de Oostelijke Handelskade de Noorse sleepboot Odin aan, met een bijzondere sleep: een walvis. Het dode beest werd in een daartoe verbouwde boot gehesen – de eerste poging mislukte nog omdat er teveel wind stond – en nadat het kadaver enigszins was geprepareerd mocht het publiek voor een dubbeltje komen kijken. In Weesp was de nieuwsgierigheid ook gewekt om het reusachtige zoogdier te aanschouwen. Maar gebrek aan geld en tijd stonden in de weg om naar het biologisch wonder te gaan; er werd vooral over gepraat. Zo ook bij cacaofabriek Van Houten, de smaakmaker van de Weesper economie.
Het bracht directeur J.W.F. (Willem) Scheffer op een idee. Hij was de schoonzoon van Coenraad Johannes van Houten, de inmiddels overleden uitvinder van de poedercacao. In de etikettendrukkerij van de firma liet hij strooibiljetten drukken waarop vermeld werd dat de walvis op kosten van Van Houten richting Weesp zou worden gesleept. De aankomst werd rond twee uur ’s middags de volgende dag verwacht bij het pas gegraven Merwedekanaal (het huidige Amsterdam-Rijnkanaal). Het fabriekspersoneel kreeg vrij, scholen gingen eerder uit: heel Weesp toog erheen. Na lang wachten verscheen er vanaf de kant van Nigtevecht een hondenkar met een bord waarop te lezen stond: ‘Op één April kan men voor den mal houden wie men wil’. “Men kan zich voorstellen wat voor uitwerking dat had”, herinnerde een oud-werknemer zich in 1928, toen gevierd werd dat een eeuw eerder Van Houten zijn uitvinding had gedaan. “De een vatte het aardig op, maar de ander verbeet zich van woede. De terugtocht werd aanvaard en de mop was uitstekend geslaagd.”
Scheffer had het door: de betere aprilgrap moet aansluiten bij de actualiteit en wint aan waarde als hij gedebiteerd wordt door een autoriteit. En dat wás Van Houten in Weesp. Ook kranten straalden autoriteit uit en maakten daar gebruik van, zoals later het Journaal en vooral het Jeugdjournaal.
Een onbekende Rembrandt
Het Algemeen Handelsblad nam in 1900 de lezer bij de neus met het berichtje over de zeer zeldzame Chinese Penseelstaart (of Borstel) Goudvis, waarvoor liefhebbers ƒ 1700,- over hadden. De argeloze lezer die erin trapt, leest zoiets met verontwaardiging. En ook dat is een element van de betere aprilgrap: de reactie uitlokken van ‘het moet niet gekker worden’. Zo wekte het Jeugdjournaal ooit opschudding met het bericht dat honden net als koeien verplicht een identificatielabel aan hun oren geniet zouden krijgen. Of het bericht dat de regering belasting ging invoeren op zakgeld – dat sloeg in als een bom.
In het begin dan de 20ste eeuw gingen geïllustreerde tijdschriften over op foto’s en dat nodigde ook uit tot het ‘aprillen’, zoals stadshistoricus en volkskundige Jan ter Gouw dat in zijn boek Volksvermaken (1871) noemde. De meestal gemanipuleerde foto’s moesten het verhaal dan waarheidsgetrouwer maken. Het weekblad Het Leven maakte er veel werk van. Zoals de vondst van een onbekende Rembrandt in 1911: een uitwerking van een artikel uit De Telegraaf, maar nu met foto’s. Het verloren geachte schilderij kreeg De roos van Dekama mee als naam en dat had wat bellen moeten doen rinkelen: het is de titel van een boek van Jacob van Lennep.
Een jaar later pakte Het Leven uit met een reportage van de roof van enkele goudstaven uit de Nederlandsche Bank, toen nog gevestigd in het gebouw op de Turfmarkt waarin nu het Allard Pierson Museum zit. De dieven hadden zich voorgedaan als wegwerkers die met gasbranders de rails repareerden van het spoortje dat voor goudtransport van de bank naar de kade liep en de tralies doorgebrand op het moment dat de surveillerende agent van hen wegliep. Per auto scheurden ze vervolgens via de Leidsestraat richting Overtoom, met de agent achter zich aan die een taxi had weten aan te houden en op het Koningsplein nog twee collega’s had opgepikt. Op de brug bij het Leidsebosje gooiden de dieven een zak in het water, kennelijk in de hoop om hun achtervolgers op te houden. Dat lukte, want de zakelijk leider van de Koninklijke Vereeniging het Nederlandsch Tooneel, die na het opmaken van de kas net de Stadsschouwburg had verlaten, zag het gezien en maande de agenten te stoppen.
Middernachtelijke televisie
De dieven waren pleite, maar ook herkend. En wel als leden van de beruchte ‘autobandieten’, aldus Het Leven, een Franse dievenbende die gewapende kraken zette met gebruik van gestolen auto’s. Al maanden was deze bende in het nieuws, dat maakte het verhaal geloofwaardiger. Het zogenaamd vissen naar de goudstaven in de Singelgracht leidde tot een oploopje. De nieuwsgierigen hadden het Algemeen Handelsblad niet gelezen, want daarin stond die eerste april het bericht dat de bendeleider, ene Jules Bonnot, gearresteerd was ten kantore van de krant toen hij zich kwam beklagen dat niemand hem in de stad had herkend. In werkelijkheid zou deze Bonnot later die maand in de buurt van Parijs met een garage vol gestolen auto’s worden opgeblazen.
In 1924 kwam Het Leven met het nieuws dat er een proef genomen zou worden met televisie. Onder leiding van de Parijse fysicus prof. Loinvoir zouden om middernacht televisiebeelden geprojecteerd worden op de schutting van de bouwput waar het Carlton Hotel moest verrijzen in de Vijzelstraat. Op het dak van Hotel Rembrandt (op dat moment in de verbouw) verrees een grote installatie die als antenne zou dienen. (Toevallig werden zes jaar later in het torentje van het Carlton werkelijk de eerste proeven met tv in Nederland gedaan.) Eerder in 1924 had de fysicus Baird in Londen een demonstratie van televisiebeelden gegeven, dus zo gek was het bericht niet. Dat was de naam van de Parijse professor natuurlijk wel. Radio stond toen in de kinderschoenen en film had net bestaansrecht gekregen. Toen film nog een betrekkelijk nieuw fenomeen was, was het kerkplein van Abcoude op 1 april 1913 volgestroomd na de aankondiging dat ‘De Eerste Coöperatieve Bioscoop’ gratis beelden zou vertonen van de voetbalwedstrijd Nederland-Engeland en van het speeluurtje van prinses Juliana.
Wie fopt wie?
Behalve de geschreven pers bleven later ook radio en tv niet achter om aprilgrappen uit te halen. In 1950 vertelde een geëmotioneerde functionaris van het Rijksmuseum in het radioprogramma De artistieke staalkaart van de Vara dat bij restauratie van de Nachtwacht een verkeerde vloeistof was gebruikt, waardoor de verf van het doek afdroop. Honderden mensen gingen naar het Rijks, want er was verteld dat men gratis van het meesterwerk afscheid komen nemen. Elf jaar later togen opnieuw tientallen kunstminnaars naar het Rijks. Nu om te protesteren tegen de verkoop van de Nachtwacht aan het buitenland, zoals hetzelfde programma had gemeld.
Toen in de jaren zestig het televisietoestel oprukte, maakte een Journaal-reportage over de Dienst Kijk- en Luistergelden diepe indruk. Een medewerker van die dienst vertelde dat er met auto’s voorzien van scanapparatuur gecontroleerd ging worden op ‘zwartkijkers’. Hij kon zich niet voorstellen dat mensen hun toestel met aluminiumfolie zouden bedekken, waar zijn scanners geen antwoord op hadden. De volgende dag was in heel Nederland geen rol aluminiumfolie meer te krijgen!
De herkomst van het gebruik om elkaar op 1 april in de maling te nemen, is onbekend. Vaak is geprobeerd het fenomeen met een historisch gebeurtenis te verbinden, maar die verklaringen snijden geen hout. Het gebruik is namelijk veel ouder. Alva zal ongetwijfeld op zijn neus hebben gekeken toen de watergeuzen op 1 april 1572 Den Briel innamen, waardoor hij zijn uitkijkpost (bril) verloor. Maar de eerste Nederlandstalige literaire bron dateert al van 1539: het Refereyn up verzendekensdach, twelck den eersten april te zyne plach, van de hand van de Brugse rederijker Eduard de Dene. Nog steeds wordt in Vlaanderen 1 april ‘verzendekensdag’ genoemd: de dag van gefingeerde boodschappen.
De eerste gedocumenteerde aprilgrap dateert van 1466 en werd uitgehaald door hertog Philips de Goede. Hofnar Kolling kon een beloning verwachten als hij de hertog aan het lachen bracht, zoniet dan verloor hij zijn hoofd. De nar voorvoelde narigheid en deed alsof hij lam was van het zuipen. De hertog liet een schijnexecutie uitvoeren, met een worst in plaats van een bijl. Tot ontzetting van de vorst viel de nar voor dood neer. Toen hij weer opkrabbelde, moest Philips opgelucht lachen en ontving hij een narrenkap vol geldstukken.
In andere West-Europese landen wordt ook ‘geaprild’. In Duitsland heet het ‘Aprilschrecken’ en wordt de oorsprong ervan in verband gebracht met een niet gerealiseerde munthervorming die in 1530 op de agenda stond van de Rijksdag te Augsburg. Speculanten die daarop gerekend hadden, keken op hun neus. “Natuurlijk”, schreef Jan ter Gouw, “is die vertelling zelf een Aprilsprookje, waar eens een Duitsche professor in de historie zijn kollegaas meê beet heeft willen nemen.”
Sizdah Behar
In Frankrijk wordt de oorsprong van het gebruik gerelateerd aan de kalenderhervorming in 1564, toen officieel het begin van het nieuwe jaar verschoven werd naar 1 januari. Tot dan toe werd (de dag voor) Pasen aangehouden, dus omstreeks 1 april. De grappenmakerij heet hier ‘poisson d’avril’, en er is lang gehengeld naar de oorsprong van dat woord. Kinderen die een vissentekening op de rugpanden van de jas van volwassenen opspelden en zo de hele dag voor gek lieten lopen? Of toch een historische gebeurtenis? Ook in Engeland wordt 1 april (‘All Fool’s Day’) wel toegeschreven aan de kalenderhervorming. Maar dat gebeurde in dit niet-katholieke land pas in 1772, terwijl het gegrap allang bestond.
Een veel oudere, theologische verklaring is er ook. Het zou zijn afgeleid van het gesol met Jezus, die op Goede Vrijdag van het kastje naar de muur gestuurd: van Annas naar Kajafas, van deze naar Pilatus, van deze naar Herodes en weer terug naar Pilatus. Waarschijnlijk is het niet. Al in de zesde eeuw voor Christus bestond in Perzië het gebruik op een bepaalde dag in het voorjaar elkaar voor de gek te houden. Dat doen Iranezen nog steeds op deze ‘Sizdah Behar’. De meest voor de hand liggende verklaring is de behoefte van mensen om de wisseling van seizoenen niet ongemerkt voorbij te laten gaan. Het kan geen kwaad de teugels van bepaalde normen – zoals de waarheid spreken – even te laten vieren. Maar dan wel volgens een vast stramien: op een bepaalde dag, goedmoedig en het liefst humoristisch.
Één april wordt al sinds mensenheugenis in ere gehouden. Af en toe komen er nieuwe elementen bij, zoals het ‘aprillen’ door journalistiek en rtv of via internet en twitter. De grap die Osdorp Posse uithaalde in 2002 was er echt een van deze tijd: de rappers grepen 1 april aan voor een publiciteitsstunt. Ze lieten weten dat enkele ‘moeder-cd’s’, waarop de originele studio-opnamen stonden die nodig waren voor de cd-persing, per ongeluk terecht waren gekomen in het reguliere verkoopkanaal. Op het hoesje van zo’n ‘moeder-cd’ stond een bepaalde cijfercode en verzocht werd contact op te nemen als men een cd met zo’n code had. Er kwamen honderden reacties, terwijl die code op elk hoesje stond gedrukt. Één april, kikker in je bil!
Oranjeklanten jagen J.A. Alberdingk Thijm vrees aan.
TEKST: Marius van Melle en Niels Wisman
‘We smijten ’em in de gracht’
Het kwam mooi uit dat 1 april in 1872 op Tweede Paasdag viel, een vrije dag.
Amsterdam maakte zich op om 300 jaar inname van Den Briel groots te vieren. Heel Amsterdam? Nou, nee. De vooraanstaande katholieke literator Jozef Alberdingk Thijm liet weten dat hij geen aanleiding zag voor feestgedruis. Het werd hem hoogst kwalijk genomen. Hij werd bedreigd en kreeg het daar Spaans benauwd van.
Op 13 december 1871 had burgemeester Cornelis den Tex 50 vooraanstaande burgers op het stadhuis uitgenodigd om een comité te kiezen dat het Aprilfeest in de stad moest organiseren. Hoewel Alberdingk Thijm afwezig was, werd hij nog bijna verkozen: hij kreeg bij de verkiezing evenveel stemmen als mr. J.R. Corver Hooft, maar verloor in herstemming. Niet dat hij die verkiezing aangenomen zou hebben. Hij had zijn standpunt al duidelijk gemaakt aan de burgemeester, maar die had zijn brief per ongeluk niet onder ogen gehad.
Thijm publiceerde de brief dan maar in dagblad De Tijd, van welke krant hij de drukker was en tot twee jaar ervoor ook eigenaar. Hij was om meerdere redenen tegen deelname aan het komende feest. Vanwege het recht, want de inname van Den Briel was gepaard gegaan met ongehoorde gewelddadigheden. En omdat de eer van zijn vaderstad in het geding was: “Ik houd de partij mijner vaderen, die onder admiraal Boshuysen de Amsterdamsche handelsvaartuigen beschermden tegen de Watergeuzen.”
En niet te vergeten ook nog omwille van de schone kunsten. Het feestcomité in Brielle had namelijk gekozen voor de oprichting van een nationaal monument en beeldhouwer J.P. Koelman had het ontwerp al klaar. Thijm vond het “al te belachelijk om Watergeuzen voor te stellen als een Waternymf.” Dat laatste argument werd door velen gedeeld en zowel het landelijk als het Amsterdams comité zouden zich ertegen keren. Die wilden een gesticht (‘asyl’) voor oude zeelieden. Maar het Brielse comité hield voet bij stuk, zodat de koning op de gedenkdag de troffel zou moeten hanteren bij het voetstuk van de nymf én bij de bouwput van het zeeliedentehuis. Wat nu?
Op het nieuws van de inname van het nauwelijks verdedigde Den Briel had Alva gereageerd met “no es nada” (het is niets). Er werd een leger op afgestuurd om de geuzen te verjagen, maar door het openzetten van een sluis werden de soldaten door het water verjaagd. Dat veranderde de zaak. Enkele kuststeden, zoals Vlissingen en Enkhuizen, zetten de poorten open voor de geuzen. En vanuit Den Briel werd begonnen de Spanjaarden uit Holland te verjagen. In juli werd Gorkum veroverd.
Thijm staat alleen
De admiraal van de Watergeuzen, de Luikse edelman Willem van der Marck, heer van Lumey, maakte bij die gelegenheid zijn imago als wrede papenhater waar door negentien geestelijken te laten martelen en daarna in Den Briel op te hangen. Hij negeerde het bevel van Willem van Oranje om ze vrij te laten: de slachtpartij die de Spanjaarden bij de herovering van Rotterdam hadden aangericht, met zo’n 40 slachtoffers, moest gewroken worden. Later dat jaar liet Lumey een geestelijke ophangen die op vriendschappelijke voet met Oranje stond. Toen was de maat vol en werd hij op last van de Staten van Holland, die zich inmiddels achter Oranje hadden geschaard, gearresteerd.
Katholieken associeerden ‘Den Briel’ begrijpelijkerwijs eerder met het wrede lot van de ‘Gorkumse martelaren’, dan met het begin van de verdrijving van de Spaanse tirannie. De negentien werden in 1675 zalig en in 1867 door paus Pius IX zelfs heilig verklaard. Bij die gelegenheid was hij toegejuicht door honderden Nederlandse ‘zoeaven’, oorlogsvrijwilligers die de paus te hulp waren geschoten in zijn onmogelijke strijd om de heerschappij over midden Italië te behouden. Drie jaar later had de paus het pleit tegen de – overigens ook katholieke – Italiaanse nationalisten verloren.
Thijm organiseerde in juli 1871 een groots huldeblijk toen Pius 25 jaar op de Heilige Stoel zat. In het Paleis voor Volksvlijt luisterden 9000 mensen naar een daverende Pius Cantate, met muziek van Johannes Verhulst op tekst van de priester/dichter (en latere politicus) Herman Schaepman. De klanken waren amper verstomd of de Nederlandse regering schafte het gezantschap bij het Vaticaan af. Een belediging van de Heilige Vader, vond voorzitter Thijm van de Piusvereeniging, en de bisschoppen protesteerden bij de regering.
De landelijke feestcommissie, toonde zich bewust van de gevoeligheden in katholieke kring en benadrukte dat bij het nationale feest de Nederlandse vrijheid centraal stond en niet de inname van Den Briel. De uitweg uit het dilemma was gevonden. Als eerste pleitte de katholieke Amsterdamse advocaat Felix Westerwoudt ervoor in een brochure en vervolgens namen de bisschoppen het over. Gezagsgetrouwe katholieken volgden het episcopaat en Thijm kwam alleen te staan.
De wereld is karakterloos
Op de dag zelf ging Thijm eerst naar de mis in de Petrus en Pauluskerk, in de wandeling de ‘Fransche Kerk’ genoemd omdat hij in 1793 verbouwd was ten behoeve van de Franse consul. Deze in 1912 afgebroken kerk, vol schilderingen van Jacob de Wit, stond op de Nieuwezijds Voorburgwal 314. Uit voorzorg ging de korte tocht per koets. Inmiddels verzamelden zich 4000 mensen in de Plantage voor de grote optocht. Daar kreeg de burgemeester erewijn aangeboden (om 11 uur ’s ochtends!), waarbij hij opmerkte dat hij met genoegen had gezien dat Amsterdam in eendracht en orde feestvierde. Allerlei beroepsgroepen begonnen daarna hun tocht door de versierde stad. Hoogtepunt was de praalwagen met de stedemaagd. Een tribune bij de Hortus stortte in en het weer was regenachtig, maar de stemming kon niet kapot. Heel de stad vlagde, erepoorten waren opgericht, broodfabriek Ceres deelde 1000 broden uit aan de armen, het kon niet op. ’s Avonds geïllumineerde huizen en vuurwerk toe en de kroegen mochten tot drie uur openblijven.
Maar Thijm had anonieme bedreigingen aan zijn adres gekregen en vernomen dat er in de Willemsstraat – een Oranjebolwerk – getwist werd hoe ze hem zouden aanpakken. Op straat klonk het liedje: “Als Alberdingk niet vlagt / dan smijten w’em in de gracht.” Voor de zekerheid barricadeerde de bange Thijm zijn huis aan de (nog niet gedempte) Nieuwezijds Voorburgwal. Hij hield een pistool bij de hand en riep de hulp in van een stevige timmermansbaas en diens zoon, een oud-zoeaaf.
Het Handelsblad had tevoren gewaarschuwd: “Hij die door woord of daad hen beledigt, die in de algemeene feestvreugde niet deelen, toont zich daardoor onwaardig het feest der vrijheid mede te vieren.” Het was ter harte genomen en er werden maar acht mensen opgepakt wegens openbare dronkenschap. Na afloop betuigde de burgemeester zijn erkentelijkheid dat de opgewekte stemming door geen enkele wanklacht was verstoord. Bij Alberdingk Thijm was niets gebeurd.
Hij had niet gevlagd en slechts vijf andere katholieken evenmin, onder wie zijn zwager de architect Pierre Cuypers. “Men zou van zeeziekte om al die charakterloosheid de waerelt uitlopen”, schreef Thijm aan een vriend. Steun uit onverwachte, niet-roomse hoek had hij ook gekregen. Even voor Pasen was E.J. Potgieter, die heel lang de ziel van het invloedrijke literaire maandblad De Gids was geweest, bij hem langs geweest om hulp aan te bieden. De halfbroer van de inmiddels overleden bevriende schrijver Jacob van Lennep, Warner, had hetzelfde gedaan. Alberdingk Thijm was dan wel ‘paapser dan de paus’, hij sloot zich allerminst op in eigen kring. Maar op deze 1 april had de meest open katholiek zich letterlijk het meest gesloten getoond
Sigarenboer rookt zware pijp
TEKST: Maurits Schmidt
In 1930 waren er in Amsterdam bijna 1300 ‘sigarenboeren’, nu zijn er nog geen 200 meer. Ook van hun traditionele rol als trefpunt van sportliefhebbers is weinig meer over. Maar de laatsten der Mohikanen houden dapper stand. Hoe?
“De zes ontbreekt”, grinnikt de bedeesde Piet Zeilstra haast schuldbewust. In plaats van een visitekaartje heeft hij nog een stempeltje. Dat drukte hij vroeger op een declaratiebon, toen beroepshalve genoten rookwaren nog aftrekbaar waren. ‘Sigarenmagazijn P. ZEILSTRA, Pl. Middenlaan 28, Tel. 020 242075’. Ook de postcode ontbreekt.
Zeilstra’s winkel is niet de oudste in Amsterdam. Wel een juweeltje. Uitgebleekte sigaartjes in de etalage op de hoek schuin tegenover Artis. Korintische zuiltjes dragen de vitrinekasten achter de toonbank al 87 jaar lang. Zeilstra (61) staat er nu 37 jaar. Dag in, dag uit. Voorheen was dat mevrouw Nahuijs 50 jaar. De bedrijfsvergunning uit 1925 hangt nog in de zaak. Ook zij was de eerste niet. Het 130 jaar oude pand is zeker sinds 1903 sigarenzaak. Zeilstra denkt dat hij de laatste wel eens zou kunnen zijn hier. Geen emplooi meer. Zoals eerder al velen de laatste sigarenboeren van hun winkel waren. Of zullen zijn.
Wat we ons hadden afgevraagd: hoe gaat het met het sigarenmagazijn in Amsterdam? Welke invloed heeft de antirooklobby op de werkplek en in de horeca, sinds de Amsterdamse arts dr. Lenze Meinsma begin jaren zestig antirookgoeroe werd en vanaf 1992 de rookverboden gelden? En welke rol speelden en spelen de tabakszaken in het maatschappelijk leven van de hoofdstad?
De cijfers maken één trend duidelijk, al zijn ze niet altijd even nauwkeurig. Het aantal ‘sigarenwinkels’ – zoals ook die tabakszaken waar de sigaren bijzaak zijn geworden nog steeds genoemd worden – is de afgelopen eeuw gedecimeerd. Al houdt het toerisme hier in de hoofdstad de handel nog relatief goed op de been.
In zijn deels intact gelaten sigarenwinkeltje in Delft drijft wandelend archief Louis Bracco Gartner (67) sinds 2004 zijn Tabaks Historisch Museum, annex de door hem opgerichte stichting Nederlandse Tabakshistorie. Bij hem treffen we het sigarettenmerk Mokum aan (een gulden voor 25 sigaretten). Hij beheert voorwerpen – inclusief een bijzondere verzameling kwispedoors, spuugbakjes voor de pruimers – en documentatie vanaf de tijd dat roken (en pruimen en snuiven) in Nederland in zwang raakte, zo rond 1550, ruim een halve eeuw nadat Columbus de tabak in Europa introduceerde.
Binnenstadsrondje tabakshistorie
Gartner kent de kerndata uit de vaderlandse tabakshistorie. 1610: begin tabaksteelt in Nederland; 1753: grondlegging van het Douwe Egberts-imperium; 1770: eerste sigarenfabriek; 1885: eerste sigarettenfabriek in Amsterdam; 1922: 15% tabaksaccijns op sigaretten; 1990: reclameverbod; 1992: rookverbod openbare gebouwen; 2004: rookverbod iedere werkplek; 2008: rookverbod horeca.
De interessantste gegevens voor onze stad komen van bureau Onderzoek en Statistiek van Amsterdam (O+S). In voor ons uitgesplitste cijfers rekent hoofd onderzoek Jeroen Slot voor dat het aantal winkels in 1930 nog 1269 was, en slonk tot 192 in 2010. Een vrijwel constante daling. Opvallend is de niet nader geduide opleving tussen 1995 en 2000: van 154 naar 210. Mogelijk is dat de opkomst van de Primerawinkels. Bruno Gartner nuanceert toch graag dat Amsterdam met één winkel op elke 4000 inwoners nog veruit nationaal koploper is.
Wanneer we we een historische nicotinewandeling door Amsterdam zouden maken, valt eerst op wat we niet meer zien: metershoge reclames voor bekende sigarettenmerken (“Avontuur bestaat nog. Proef ’t”). De wandeling moeten we natuurlijk beginnen bij Het Lieverdje op het Spui, cadeautje van een Eindhovense sigarettenfabrikant en jaren zestig trefpunt van antirookmagiër Robert Jasper Grootveld. In en rond de Nes treffen we vroegere sigarenfabriekjes; Frascati huisvestte de tabaksbeurs. Onderweg lopen we even binnen bij twee van de volgens Elsevier zeven beste sigarenwinkels: Andringa op de hoek van de Reguliersbreestraat, nu ruim een halve eeuw oud en pas overgegaan van vader John op dochter Manja. En op het Rokin natuurlijk Hajenius uit 1826 (Haaienneus in de volksmond), landelijk waarschijnlijk de oudste.
De zaak begon in de Warmoesstraat en kwam via de zuidkant van de Dam in 1915 op de huidige plek terecht. Dit jaar wordt Hajenius 185, met al 45 jaar de gepensioneerde Theo Nooij als gastheer/ambassadeur. En nee, je kunt er geen sigaretten kopen. Wel is er van één merk één verpakking, voor dames die met hun heren in de sigarenrooksalon willen meeroken.
In de Zoutsteeg tussen Damrak en Nieuwendijk zit tegenover het vroegere sigarenmagazijn De Vorstenlanden (zie gevelopschrift) van Eduard Huf een winkeltje van het tabaks- en gemaksimperiumpje Bom. Boven de ingang een zwart uitgeslagen spreuk:”De rook doet elk te kennen geven de kortheid van het aardsche leven.” Ofwel: leven is dodelijk. Om de hoek ligt op het Damrak voor C&A een tegel op de plaats waar schrijver, journalist en sigarenmaker Justus van Maurik zijn sigarenwinkel had.
Sigaret verdringt sigaar
Op de hoek Gasthuismolensteeg-Herengracht staat het in 1900 door Gerrit van Arkel verbouwde pand ‘De Transvaalsche Boer’, inclusief roodgeverfd gevelbeeld van de boer, dat het als sigarenmagazijn nog geen twintig jaar volhield. Wie goed oplet, ziet her en der nog wel een gevelsteen van een Moriaan, de zwarte roker die symbool was voor de sigarenzaak, zoals de Gouden Gaper voor de drogisterij.
Al in 1935 constateert het Algemeen Handelsblad de teloorgang van de echte tabakswinkel met zijn “oude patriarchale gemoedelijkheid en persoonlijk cachet.” Doordat de handelswaar nu in blikjes en dozen wordt verkocht (in plaats van per stuk, of in cederhouten kistjes) kan iedereen wel sigarenverkoper worden, klaagt de krant.
Intussen is na 1900 het tabaksgebruik sterk veranderd en dus ook het assortiment van de tabakswinkels, Belangrijkste trends: pruimtabak raakt uit de mode, de sigaret begint daarentegen aan een onstuimige opmars. Eerst alleen als extravagante liefhebberij van buitenlanders. Maar door de opkomst van de fabrieksmatige productie – ook in Amsterdam: Dubec, XStelio, Turmac, Batco – komt sigaretten roken bjnnen ieders bereik. In de jaren twintig is het zelfs bij uitstek de manier waarop jonge vrouwen hun Amerikaans geïnspireerde moderniteit laten zien. Rond die tijd verschijnt ook de sigarettenautomaat in het straatbeeld.
De Tweede Wereldoorlog geeft een nieuwe impuls aan het sigarettengebruik. Er heerst schaarste en sigaretten zijn aanzienlijk goedkoper dan sigaren. Na de bevrijding keert de vakhandel zich tegen beunhazerij: sigaretten zijn nog op de bon, de zwarte handel tiert welig. De lucratieve handel via automaten stokt als het muntstelsel wordt herzien. Als de automaten zijn omgebouwd ontstaat er een nieuw beroep, dat van ‘openluchtwisselaar’. Man met voldoende wisselgeld stelt zich op naast automaat en leeft van de – overigens verboden – provisie die hij zich toe-eigent in de vorm van een fooi. Ook zien we de nu nog altijd vertrouwde krantenkoppen als: “Wordt roken nog duurder?” Rokers wijken (dus) uit naar shag. En winkeliers klagen over teruglopende marges: niets nieuws onder de zon.
Het wordt er niet beter op als rond 1970 de ‘tabaksvergunning’ wordt afgeschaft. Supermarkten en takstations springen er gretig op in. Een groep tabaksfabrikanten en winkeliers sticht in 1991 de coöperatie Primera, gericht op verbreding van het assortiment, gezamenlijke inkoop en gezamenlijke reclame.
Specialiseren of diversifiëren?
De grote vraag bij de gestage neergang van het sigarenmagazijn is natuurlijk of de branche uiteindelijk in z’n geheel teloor zal gaan. Het antwoord van de winkeliers zelf is vooralsnog een duidelijk nee, al zijn er tientallen buurtwinkeltjes gesneuveld.
Het antwoord van de echte tabakszaak op de afschaffing van hun verkoopmonopolie was tweeledig: specialiseren of diversifiëren. De eerste manier heeft geleid tot topzaken met een enorm assortiment van met name sigaren en pijptabakken. De tweede bestaat uit de ‘tabak & gemak’-formule, het strakst doorgevoerd in de Primera-keten, maar ook zichtbaar in het Amsterdamse conglomeraatje van de familie Bom. Hier overheersen souvenir, wenskaart, tijdschrift, snoep, boek. Echt nieuw is die branchevervaging niet. Al vroeg in de vorige eeuw werden in tabakszaken ook tijdschriften (vooral sportbladen), loten, totoformulieren en voetbalkaartjes verkocht.
Vurig pleitbezorgster van de speciaalzaak is Marjolein Hartman, dochter van de in 1993 in zijn zaakje in de Molukkenstraat vermoorde André. De veelvuldige overvallen op Amsterdamse sigarenwinkels zijn voor heel wat negotianten reden geweest de zaak op te doeken. Maar niet voor Marjolein. Je mag haar gerust sigarenboerin noemen, mits niet denigrerend bedoeld. ‘Tabacconist’ is tegenwoordig gangbaarder. In de Beethovenstraat heeft ze nu de winkel met de grootste sigarenklimaatkamer van Nederland en een zowat even groot
assortiment als Hajenius. Plus een schitterende pijpenla in de Leidsestraat, voorheen gedreven door Martin van Coeverden. Daar vallen vooral de hasjpijpjes op, die als zoete broodjes in toeristenzakken verdwijnen.
Zoniet in de Beethovenstraat. Wel worden daar sigaretten verkocht. De goedkope merken, die Hartman ook moet voeren uit concurrentie met de supermarkten, gaan uit schaamte onder de toonbank. En het pakje shag dat de verslaggever koopt, blijkt vier versheidscodes te oud – niet te pruimen, dus. Maar de sigaren! Vroeger kocht je, aldus Hartman, er tien van ƒ 1,-, deed je een week mee, nu één van € 10,-, doe je ook een week mee. Omzet derhalve gelijk gebleven. Sigaar van € 35,- kan ook trouwens. Die ligt naast de humidor (klimaatkistje) van € 2500,-.
De winkelketen van de gebroeders Peter (44) en Andre Bom (42) vertegenwoordigt de andere kant van het spectrum. Hun vader Bep begon de firma 25 jaar geleden in de Zoutsteeg na een carrière in de muziekinstrumentenhandel. Zakelijk hebben ze het niet slecht gedaan met nu zes winkels, op mooie punten in de binnenstad, waar van alles te koop is. Maar als sigarenwinkeliers worden ze door hun branchegenoten niet erg serieus genomen.
Op de foto met Sjaak Swart
Opvallend bij de bezoekjes aan de sigarenwinkels in de stad is dat onze gesprekjes over de toonbank niet tot nauwelijks werden onderbroken door klanten. Die beperkten zich tot het mompelen van het gewenste merk en een haastig goedendag. Dat was vroeger wel anders, begrijpen we uit getuigenissen van lezers.
Een mooi voorbeeld is de winkel van A.K. Bos & Zoon, Middenweg 12, niet ver van het oude Ajaxstadion. Daar was het al ruim voor de oorlog vooral ’s zondags een drukte van belang, omdat de familie op grote borden nog tijdens de wedstrijden voor wie geen radio had de standen bijhield op een groot soort schoolbord. Doordeweeks waren hier dan al de kaartjes verkocht; het was er altijd feest. In veel andere Amsterdamse tabakswinkels ging het net zo.
Tabak roken was lang een mannenzaak. Zo zal het dus wel gekomen zijn dat sigarenwinkels al kort na 1900 trefpunten werden van voetballiefhebbers. Tot in de jaren zestig was het ook traditie dat topvoetballers een sigarenzaakje begonnen: Sjaak Swart, Frits Flinkevleugel, Jan Jongbloed, Bennie Muller, Henk Groot. “Typisch Amsterdams”, meent Swart. Hij kent geen voetballersigarenzaken buiten groot-Amsterdam. Zelf zat hij van 1960 tot 1973 op de hoek van de Reinwardtstraat, bij het Muiderpoortstation. Een weldoener van Ajax had hem daarbij geholpen.
“Als ik niet hoefde te trainen, stond ik zelf achter de toonbank. De mensen kwamen natuurlijk ook om met mij op de foto te gaan, kaartjes voor de wedstrijd te kopen, samen naar de uitslagen te kijken. Ik had bedacht om bussen te laten rijden naar de uitwedstrijden. Op een gegeven moment stonden er wel twintig voor de deur. Dat regelde mijn vader. Zelf vind ik roken vies, van mij mág het rookverbod. Maar ik had wel geleerd adviezen te geven voor een goede sigaar. Ik ken geen voetballers meer met een sigarenzaak. Ze verdienen natuurlijk veel meer. Maar wij hadden toch de mooiste tijd.”
Bolknak nu naar de Bijlmer
Het rookverbod in de horeca heeft de tabakswereld wel degelijk een klap toegebracht, al valt die niet te becijferen. Veel magazijnen leverden aan de horeca, dat is weggevallen. Al beheert – nieuwe trend – Manja Andringa nu een rooksalon in het tegenover gelegen hotel De L’Europe. Piet Zeilstra en anderen menen dat roken meer seizoensgebonden is geworden: zodra de terrassen opengaan, neemt de vraag toe. Van goede voornemens bij de jaarwisseling hebben de winkeliers minder last. Zeilstra: “Na twee weken zijn ze er allemaal weer. Net als na de prijsverhogingen, die onze marges trouwens wel steeds lager maken: vroeger 12%, nu geen 8 meer. Na Sinterklaas, als ze allemaal een slof of een kistje hebben gehad, duurt het langer.”
Het tabaksassortiment is door de jaren heen natuurlijk veranderd. Oude sigarettenmerken zijn verdwenen, in de filterverkoop zie je door de variëteit de bomen in het bos niet meer. De ‘longfiller’ mag natuurlijk niet ontbreken: uit een heel blad gedraaide sigaren, liefst uit Cuba of Nicaragua. Door de economische boycot van Cuba door de VS weten nog steeds heel wat Amerikaanse genieters de weg naar de Amsterdamse speciaalzaken te vinden. En de goede oude bolknak, gematteerd (bepoederd) om de kleurverschillen te maskeren, hoe zit het eigenlijk daarmee? Zeilstra veert op: “Die verkoop ik nog! Aan vrouwen. Surinaamse vrouwen uit de Bijlmer.”
De toekomst zien sommige winkeliers met angst en beven tegemoet, al houden ze zich eraan vast dat er altijd gerookt zal blijven worden. Het percentage rokers daalde van 60 naar 28%, maar blijft nu al jaren stabiel. Paradoxaal genoeg zou de gespecialiseerde sigarenzaak veel baat hebben bij het door politici geopperde verkoopverbod van rookwaren in supermarkt en tankstation. De diehards komen dan vanzelf terug in het sigarenmagazijn.
Op huisbezoek in de ‘toeslagbuurten'
TEKST: Hannie Raaff
Wat doet een volkshuisvester met ‘probleemgezinnen’? Apart zetten of niet? Hoe ver kan de bemoeienis gaan? We bespraken al eens de historische hoofdlijnen.* Nu een de dagelijkse praktijk van één ‘woonmaatschappelijk werkster’ van ruim een halve eeuw terug, Flora de Miranda (1907-1989), opgetekend door haar dochter. Haar optreden was strak, indringend, maar verre van harteloos. Misschien toch niet zo slecht als latere vormingswerkers dachten.
In de jaren vijftig en zestig bestond er nog geen buitenschoolse opvang en namen ouders kinderen nog wel eens mee naar hun werk: met vader meerijden in de vrachtwagen, moeder achter de toonbank helpen. Ik mocht met mijn moeder mee op huisbezoek. Mijn moeder was namelijk woonmaatschappelijk werkster bij de probleemgezinnen in de ‘toeslagwijken’ in Geuzenveld en Slotermeer.
Het waren twee buurtjes van respectievelijk 100 en 110 woningen, gebouwd in het begin van de jaren vijftig en bestemd voor grote, financieel zwakke gezinnen, met bijkomende problemen. Er kon van alles mee aan de hand zijn, maar meestal waren het gezinnen die niemand als buren wilde hebben en evenmin als huurder. Het begrip ‘toeslagwoning’ sloeg op het feit dat de gemeente een toeslag op de huur gaf.
Mijn (socialistische) moeder was in dienst bij vijf woningbouwverenigingen van verschillende signatuur die de woningen beheerden. Iedere maandag haalde ze de huur op en als er geen geld was kwam ze op vrijdag weer terug, de dag dat de lonen werden uitbetaald. Tijdens het ‘huur lopen’ bouwde ze contact op met de mensen. Ze troostte als er zorgen waren, maar kon net zo hard tekeer gaan als haar cliënten wanneer er huurachterstand was en ze wél een televisie hadden gekocht. Één vrouw liet eens mijn moeder op de stoep wachten en kwam met een groot mes naar buiten. “Snij maar van m’n rug af”, zei ze en overhandigde haar het mes.
Controle hield moeder ook. Zo mochten de mensen geen kolen bewaren in de badkamer, geen aapjes houden op het balkon, de wc-bril niet gebruiken om het portret van opoe in te lijsten en de kinderen moesten naar school.
Gesprekjes bij de afwas
Als het in een huishouden erg vuil en chaotisch was bood mijn moeder de vrouw des huizes nog wel eens aan om “samen even een afwasje weg te werken, want dat praatte zoveel makkelijker.” En ze trad op bij de talloze burenruzies, die meestal over de kinderen en de huisdieren gingen. Inschakelen van de politie had geen zin omdat de bewoners solidair werden zodra de politie de wijk in reed.
Ook bemiddelde ze bij de zes woningbouwverenigingen om ‘nette’ gezinnen uit te plaatsen. Ze moest een rapport schrijven, vergaderen met een uitplaatsingscommisie en de woningbouwverenigingen overtuigen. De gezinnen zelf hadden ook hun eisen en wensen. Bij uitplaatsing gingen ze er vaak wat betreft woonruimte op achteruit, want de toeslagwoningen waren modern en berekend op grote gezinnen.
Een heel moeilijk geval was de man die zelf een orgel had gebouwd. De pijpen stonden in een van de slaapkamers en de man liet zes kinderen op één kamer slapen, wat verboden was. Moeder loste dit probleem op door met een muzikale directeur van een van de woningbouwverenigingen een huisbezoek te plannen. Ze kwam expres te laat en hoorde op de hoek van de Burgemeester Van Leeuwenlaan al preludes van Bach klinken. Toen zij binnenkwam zag ze dat haar opzet geslaagd was: de directeur was verdiept in zijn orgelspel en keek verstoord op. De zaak was nu snel geregeld: het gezin kreeg een grotere woning.
Floortje de Miranda heette mijn moeder. Ze was de oudste dochter van Salomon (‘Monne’) Rodrigues de Miranda, SDAP-wethouder van onder meer volkshuisvesting van 1919-1939. Een wethouder die door zijn biograaf Gilles Borrie beschreven werd als “geboren in de armoedige Jodenbuurt, met vijf jaar lagere school, die zijn proletarische afkomst niet verloochende.” Hij was er trots op dat zijn oudste dochter een opleiding aan de school voor maatschappelijk werk volgde. Haar eerste baan was assistent-woningopzichteres in Asterdorp, de roemruchte woonschool waar ‘ontoelaatbare gezinnen’ werden opgevoed tot nette bewoners.
Sociaal debacle
Omstreeks 1932 werd ze op staande voet uit die baan ontslagen, omdat ze de bewoners stiekem inlichtte als de hoogste baas van de gemeentelijke Woningdienst, Arie Keppler, onverwacht op bezoek kwam. Jaren later, ver na haar pensioen, kon ze zich daar nog over opwinden. In een interview in Het Parool zei ze ooit: “Nee, de mensen waren niet agressief, helemaal niet. Het was meer zo dat de mensen kapot waren… De vrouwen werden vaak als dom en achterlijk weggezet. Maar waarom was dat? Omdat ze niet naar school waren geweest.”
Asterdorp was een sociaal debacle en werd nog vóór de Tweede Wereldoorlog opgeheven. Het isolement waarin de mensen geplaatst werden en de stigmatisering als asociaal, deden de gezinnen meer kwaad dan goed. Toch besloot de gemeenteraad na de oorlog opnieuw wijkjes te bouwen waar probleemgezinnen bij elkaar werden gezet. Wel waren het mooie huizen en er stond er geen muur omheen, zoals in Asterdorp. En…niet te vergeten, er werden hogere eisen gesteld aan de hulpverleners die de gezinnen moesten begeleiden.
Ondanks de slechte herinneringen aan Asterdorp, ging mijn moeder in 1955 aan het werk in deze toeslagwijken. Een zware baan, zeker voor een alleenstaande moeder met drie kinderen. Bovendien moest ze terug naar school, want het diploma van de School voor Maatschappelijk Werk – waar mijn moeder nog geleerd had om sokken te stoppen – was verouderd. Maar dat zij zich vol idealisme inzette voor de bewoners van de toeslagwijken lijdt geen enkele twijfel.
In 1959 hield ze een speech voor de directeuren van de zes woningbouwverenigingen. Ze eindigde haar betoog als volgt: “De zorg om en met de bewoners is heel groot, zo groot, dat ik die soms niet meer de baas kan blijven. Maar als ik dan weer geconfronteerd word met hun weerloosheid, met hun vaak vreugdeloos bestaan dat zij compenseren met een televisie die ze niet betalen kunnen, het vroeg oud worden van hun vele kinderen en het feit dat ze naast hun betrekkelijke zorgloosheid nooit echt levensgeluk gehad hebben, dan ben ik met hun lot begaan en voel ik ook wel liefde voor deze mensen, die alleen maar tegen hebben dat hun wieg op de verkeerde plaats stond.”
Fijn op de bedden springen
Als ik niet naar school hoefde, nam mijn moeder me mee de buurt in. Misschien wilde ze haar cliënten laten zien dat ze ook maar een gewoon mens was. En dat zij, anders dan de ‘nette’ bewoners van Slotermeer en Geuzenveld, wél haar kind met hun kinderen liet spelen. Sterker nog, ze vroeg een van de oudere kinderen, dat goed kon leren, om mij met mijn huiswerk te helpen. Zonder mij ging zij dan naar echt lastige gezinnen, zoals de familie Tokkie – die tien jaar geleden door een tv-serie een nationaal begrip geworden clan woonde daar toen ook al.
Ik vond het meestal nog wel leuk ook bij de probleemgezinnen. Er waren vreselijk veel kinderen en je mocht daar alles: op de bedden springen, hard meezingen met de radio, de hond kunstjes leren. Ik geloofde niet dat die mensen arm waren, want je kreeg er zelfs op dinsdag een gevulde koek bij de koffie. Hele vieze koffie trouwens. Mijn moeder zei dat ik het gewoon moest opdrinken, behalve als er snot op de rand van het kopje zat. Als ik pech had ontstond er een vechtpartij in het gezin. Dan vielen er harde klappen en was ik bang. Ik liep er ook nog wel eens vlooienpikken op en soms werd ik misselijk van de lucht van oude hond, te lang gedragen maandverband en bedplassers.
Mijn moeder had een eigen kantoortje, maar meestal ging ze naar de mensen toe. Soms kwamen cliënten ’s avonds bij ons thuis; mijn broer en ik moesten dan met huiswerk en al naar onze koude slaapkamers verkassen.
De meeste indruk op ons maakte de man met de hazenlip, die met zijn gezin (zeven kinderen, drie met hazenlippen) naar een andere buurt wilde verhuizen. Probleem was dat hij onverstaanbaar was, hoewel hij van zichzelf beweerde dat hij kon “ngungen als Bnugman”, lullen als Brugman dus. Als mijn moeder koffie ging malen, met zo’n DE-wandmolen, moest de man even zijn mond houden. Toen hij een andere woning kreeg, gaf hij mijn moeder een zoen die ze niet durfde te weigeren. Een week later bracht hij haar een cadeau, een elektrische koffiemolen. Ook die durfde ze niet te weigeren.
Eigen voetbalclub
In haar kantoortje in de Willem Kloosstraat van de Algemene Woningbouwvereniging (AWV) verrichtte ze ook wel andere werkzaamheden. De ‘rode familie’ (PvdA, Het Vrije Volk, VARA, vereniging Ons Huis enz.) geloofde in de verheffing van het gewone arbeidersvolk. Bij Ons Huis mocht je wel stijldansen, maar niet rock-’n-rollen, dat was ordinair. Groot was de verontwaardiging van de tienermeisjes in de toeslagwijken, die naarstig op zoek gingen naar ruimte waar ze dat wél konden. Mijn moeder honoreerde dit stukje actief burgerschap door haar kantoor open te stellen op vrijdagavond. Mijn broer bracht onze pick-up naar kantoor, de meisjes namen hun 45-toerenplaatjes mee. Zij hadden er veel meer dan ik, maar zij werkten dan ook al vanaf hun veertiende jaar bij Verkade. Mijn moeder zorgde op kosten van de AWV voor cola en toastjes met smeerworst. En ik leerde rock-’n-rollen, waar ik de meisjes nog steeds dankbaar voor ben.
De jongens van de toeslagwijken hadden andere problemen. Onder het motto ‘licht, lucht en ruimte’ hadden de woningbouwverenigingen aardige rozenperkjes aangelegd. Daar mocht niet gevoetbald worden. Mijn moeder vond buiten spelen belangrijker dan plantsoentjes en zette de woningbouwverenigingen onder druk om een veldje aan te wijzen waar de jongens wél terecht konden. Toen dat er eenmaal was, bewerkte ze de zes verhuurders om er doelpalen neer te zetten.
Van het een kwam het ander. De jongens begonnen nu een eigen voetbalclub en wilden voetbalkleren. Weer klom ze in de telefoon en de shirtjes, broekjes en schoenen kwamen er. De trainer beloofde altijd de huur netjes te betalen als hij een trainingspak kreeg. Het pak kwam er. Vervolgens belde mijn totaal onsportieve moeder Ajax-voorzitter Jaap van Praag met de vraag of de club kon meespelen in de competitie. Dat lukte en Jan de Jong, roemrucht AWV-directeur, mocht de aftrap nemen. De vaders vormden het clubbestuur, mijn moeder was secretaresse – en tussen de voetbalperikelen door werden ook wat problemen in de wijk besproken.
Ze organiseerde ook ‘moederavonden’. De NVSH (Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming) gaf voorlichting over voorbehoedsmiddelen aan de vrouwen van de toeslagwijken. Daar mocht ik niet bij zijn. Wél hoorde ik mijn moeder haar collega’s vertellen dat de vrouwen een sponsje als voorbehoedsmiddel gebruikten! Grote hilariteit, zelfs bij de katholieke en hervormde maatschappelijk werksters die namens het kerkelijk maatschappelijk werk de gezinnen begeleiden. De samenwerking tussen het kerkelijke maatschappelijk werk en mijn moeder verliep stroef. De ‘echte’ maatschappelijk werksters vonden het woonmaatschappelijk werk te streng en mijn moeder vond haar kerkelijk gebonden collega’s naïef. Notulen uit die tijd staan bol van de verwijten over en weer. Maar de dames die in de toeslagwijken werkten, kwamen wel op elkaars verjaardag en deden dan onder het genot van een borreltje prettig zaken.
‘Betuttelend en stigmatiserend’
Begin jaren zeventig ging ikzelf naar de Sociale Academie. Daar hadden mijn idealistische docenten felle kritiek op de aanpak van probleemgezinnen in speciaal gebouwde wijken. Die zou betuttelend zijn, gezinnen afhankelijk maken van hulpverleners en geen recht doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de mensen. Het bij elkaar plaatsen van probleemgezinnen leidde tot stigmatisering, wat name nadelig was voor kinderen die hun milieu wilden ontgroeien.
Mijn moeder was het in hoofdlijnen eigenlijk wel met deze criticasters eens. Gemiddeld kon ze zes gezinnen per jaar met succes uitplaatsen. Die waren ‘verbeterd’. Eenvijfde van de gezinnen had nooit in de toeslagwoningen hoeven te wonen, maar werd gedreven door woningnood en kwam niet weg vanwege het stigma ‘toeslagwoning’. Van haar gezinnen was 16% onbehandelbaar asociaal. Daar had niemand een goed antwoord op. Die kon je alleen aanpakken door ze dicht op de huid te zitten, met een consequente aanpak en glasharde afspraken tussen alle betrokken hulpverleners. Bovendien, zo dacht mijn moeder, zou het aantal probleemgezinnen drastisch afnemen door de loongolf en, nog belangrijker, de komst van de anticonceptiepil. De mensen gingen meer verdienen, er werden minder kinderen geboren en de kinderen zouden niet meer op hun veertiende van school gehaald worden. Kortom, de volgende generatie zou het beter doen.
Dat was misschien wat te optimistisch. De problemen zijn hardnekkig. Alleen spreekt men nu niet meer van ‘onmaatschappelijken’ maar van ‘overlastgevende multi-probleemgezinnen’ (OMPG’s), vertelt Jan-Willem Kluit, manager gebiedsregie bij corporatie Stadgenoot (rechtsopvolger van de AWV). Al met al bewondert hij de aanpak van zijn voorgangster Flora de Miranda, al kan het in deze tijd van specialisering niet meer zoals zij het deed. Maar nog steeds geldt: de gezinnen moeten intensief en consequent worden begeleid. Dat vraagt om een hoop deskundigheid, compassie en ook gevoel voor humor.
Dat had mijn moeder graag gehoord, denk ik. Maar ze is er niet meer. Ze stopte in 1970 met haar werk in de toeslagwijken op haar 63ste – na bijna twintig jaar was het welletjes. En ze had wel wat anders aan haar hoofd: ze had de liefde van haar leven ontmoet.
* Joosje Lakmaker, Van Asterdorp tot Skaeve Huse, Ons Amsterdam, juli/augustus 2008, pag. 268-272; zie ook: Gerry Hoekstra, ‘Onmaatschappelijken’ in Nieuw-West, Ons Amsterdam, april 1999, pag. 140-144.
H. Raaff is publicist en oud-docent Sociaal Juridische Dienstverlening aan de Hogeschool Zuyd.
Forten in Suriname en op Curaçao
TEKST: Ko van Geemert
De naam Amsterdam zien we op heel wat plekken op de aardbol terug. In ons zomernummer van 2006 gaven we liefst 21 voorbeelden. Verslaggever Ko van Geemert bezocht er twee: Fort Nieuw Amsterdam in Suriname en Fort Amsterdam op Curaçao. Getuigen van ons koloniaal verleden en de nasleep daarvan.
Bolwerk aan de Commewijne
Het Fort Nieuw Amsterdam ligt in de gelijknamige plaats aan de monding van de Commewijnerivier. We varen er vanuit Paramaribo met een korjaal over de Surinamerivier naartoe en lopen door het stille stadje naar het fort. Nieuw Amsterdam is de hoofdstad van het district Commewijne en telt zo’n 1200 inwoners. We passeren onder andere een paar Amerikaanse kanonnen (uit de Tweede Wereldoorlog), een plaquette met een gedicht van Shrinivási (een inmiddels 84-jarige Surinaamse dichter, die hier onderwijzer was), een 111 jaar oude kerk van de Evangelische Broeder Gemeente, enkele bouwvallige officierswoningen in koloniale stijl en arriveren bij het fort, tegenwoordig een openluchtmuseum.
Fort Nieuw Amsterdam dateert uit 1747. De aanleg startte in 1734, meer dan een eeuw nadat de eerste plantages aan de bovenloop van de Surinamerivier ontstonden. Dat was rond 1630. Ter verdediging tegen Engelse en Franse invallers vanuit zee, bouwden de Nederlandse (lees: Zeeuwse) kolonialisten in die jaren Fort Zeelandia. Paramaribo kwam tot bloei en er verschenen meer plantages, nu ook aan de Commewijne, een andere belangrijke rivier.
Op dat moment was het bestuur van Suriname in handen van de Sociëteit Suriname, waarin naast de WIC (West-Indische Compagnie) en de gefortuneerde gouverneur Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck, ook de stad Amsterdam de dienst uitmaakte. Van Sommelsdijcks aandeel werd na zijn dood in 1688 aan Amsterdam verkocht. De bestuurders besloten een vijfhoekig fort te bouwen, van stenen wallen met houten paalwerken en een centraal gelegen kruithuis.
Maar het werk vorderde traag: de grond was moerassig en de aanmaak van bakstenen lukte niet omdat de klei te zilt was en het brandhout voor de steenbakkersoven van te ver moest komen. De bakstenen werden uit Holland gehaald en uiteindelijk kwam het fort na veertien jaar gereed.
Renovatie na verval
Niet iedereen was even tevreden. De Amsterdamse gouverneur in Suriname Jan Jacob Mauricius (1742-1751) liet weten: “In het geheel zie ik die fortresse aan met ogen van verdriet, als een lastig houkind, zonder dat het nut ooit geproportioneerd zal wezen na de kosten. Ze maakt een schone parade in de kaart, en als ze in Brabant lag geloof ik dat het een schoon stuk werk zou wezen. Doch in de ganse aanleg is geen attentie gemaakt op de omstandigheden van dit land…”
Hij kreeg gelijk: in 1799 en 1804 wisten de Engelsen het zonder veel moeite te veroveren. In 1907 verloor het fort zijn militaire functie; van 1872 tot 1982 heeft het dienst gedaan als gevangenis. In de Tweede Wereldoorlog verbleven er nog 146 geïnterneerden uit het toenmalige Nederlands-Indië die werden verdacht van pro-Duitse sympathieën. Eind jaren zestig werd Fort Nieuw Amsterdam een museum.
In 2008 begonnen drie Nederlandse partijen – het Zuiderzeemuseum, de gemeente Amsterdam en Stadsherstel – een driejarig renovatieproject van het inmiddels flink in verval geraakte fort. (De klus was tegelijk een werkervaringsproject voor jongeren.) De nadruk lag op de restauratie van het Kruithuis: een wat flatteuze naam voor een gebouwtje dat nooit erg geslaagd is geweest als opslag voor kruit, omdat het spul er niet droog bleef. Nu is het in gebruik als tentoonstellingsruimte.
Stadsherstel Amsterdam wil haar kennis inzetten om in Suriname een zusterorganisatie Stadsherstel Paramaribo in het leven te roepen. Paul Morel van de afdeling restauratie en planontwikkeling legt uit: “Paramaribo is een prachtige stad met Caribische architectuur, het centrum is niet voor niets geplaatst op de Werelderfgoedlijst van Unesco. Vooral de vele kleine huisjes, die zo karakteristiek zijn voor de stad, dreigen te verdwijnen, om plaats te maken voor schreeuwerige hoogbouw. Een beetje zoals wat Amsterdam in de jaren vijftig en zestig dreigde te overkomen. Het scheelde destijds niet veel of de oude binnenstad was veranderd in een woestijn van beton. Ook in Paramaribo zal pandje voor pandje moeten worden gekocht, opgeknapt, onderhouden en verhuurd.”
Strijd met Fransen, Engelsen en rebellen
Fort Amsterdam in Willemstad op Curaçao werd gebouwd tussen 1635 en 1641 en dankt zijn naam aan de Kamer Amsterdam van de West-Indische Compagnie (WIC), die het hier voor het zeggen had. Een jaar voor de start was Curaçao moeizaam veroverd op de Spanjaarden. De Hollanders waren vooral uit op het zout en het hout van het eiland. In het vijfhoekige fort bevonden zich de woningen van de manschappen, de pakhuizen, een chirurgijnenpraktijk, een apotheek en een garnizoenskerk. De gebouwen waren oorspronkelijk van hout, ook de woning van WIC-directeur Johan van Walbeeck (de Amsterdamse cartograaf en navigator) boven de hoofdingang. De 17de-eeuwse opzet van het complex is tot de dag van vandaag bewaard gebleven.
Heeft het fort daadwerkelijk een rol gespeeld in de verdediging van het eiland? “Jazeker!”, zegt Gerda Gehlen, hoofd van het Monumentenbureau, tevens rondleidster door historisch Willemstad. “Tot 1825 was Fort Amsterdam een zwaar bewapende versterking die de toegang tot de Sint Annabaai beheerste en de stad beschermde. Zo moest men in 1673 en 1800 in actie komen tegen de Fransen en in 1804 bij een inval van de Engelsen. Bij die gelegenheid sloeg een kanonskogel in de Fortkerk. Dat is nog altijd te zien. Op de vroege morgen van 1 januari 1807 hadden de Engelsen meer succes. De Nederlanders waren aardig in de lorum en konden geen schot horen omdat ze vuurwerk afstaken. De Engelsen namen het fort in en zouden tot 1816 op het eiland blijven.”
Veel later is het fort nog eens aangevallen: op 8 juni 1929 viel de Venezolaanse rebellenleider Rafael Simón Urbina met zijn makkers binnen om de aanwezige wapens te roven. Hij gijzelde de gouverneur en ging er met buit en al op een gestolen Noord-Amerikaans schip vandoor. Gouverneur Leonardo Alberto Fruytier keerde behouden terug en Urbina werd later verslagen, maar de schrik zat er even goed in.
Zorg om monumenten
Na de opheffing van de WIC in 1791 was de directeurswoning ingenomen door de gouverneur en had het de status van Gouverneurspaleis gekregen. In de vestibule van het ‘paleis’ hangen nu schilderijen van de laatste gouverneurs. Carel Willink vereeuwigde de waarschijnlijk meest bekende: Cola Debrot, behalve Antilliaans diplomaat en politicus, ook dichter, arts, jurist, filosoof en balletcriticus. Hij overleed in 1981 in Amsterdam. De huidige gouverneur is Frits Goedgedrag, sinds 10 oktober 2010 de eerste gouverneur van het land Curaçao binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
We wandelen het poortje onder de gouverneurswoning door en belanden op een grote binnenplaats. Links staat de Fortkerk uit 1769, zoals op de voorgevel staat. (Al werd het godshuis pas in 1771 voltooid: de penningmeester was er met de kas vandoor…) En jawel, de Engelse kogel zit nog keurig in de muur. Dit is de derde stenen kerk die in Fort Amsterdam werd gebouwd, alleen de eerste (1634) was ooit van hout. De vroegere consistoriekamer is nu een klein museum, waarin onder meer het oude torenuurwerk te zien is dat in 1766 in Amsterdam door Dirk van der Meer werd vervaardigd. Naast de Fortkerk staat het gebouw van de Raad van Ministers uit 1857-58, dat in de jaren vijftig van de 20ste eeuw ingrijpend is gerenoveerd.
Net als Paramaribo staat ook historisch Willemstad op de Werelderfgoedlijst. De stad telt vele prachtige, karakteristieke gebouwen, deels gerenoveerd, deels hard toe aan een opknapbeurt. Er is een Monumentenplan uit 1990. Gerda Gehlen: “Het Monumentenbureau wijst onder meer gebouwen als beschermd monument aan, houdt het monumentenregister bij en geeft vergunningen voor het restaureren van monumenten.” Maar na oktober 2010 is het mis gegaan. Bij het opstellen van de nieuwe bestuurlijke landsorganisatie werd het Monumentenbureau geheel wegbezuinigd. Gehlen constateert gelaten: “Waarschijnlijk is men zich onvoldoende bewust van het belang van het gebouwde erfgoed.” Een treurige conclusie.
K. van Geemert is journalist.
Delen: