Nummer 4: April 2002

042002_Cover

 

Op het omslag: Bloemenstal 'Had je me maar' op de brug over de Prinsengracht in de Utrechtsestraat. 7 maart 2002. Hans van den Bogaard.

- Tulpen uit Amsterdam
- De bravoure van Klaas Ris
- Parel vaan de Singelgracht
- Unieke stadsplattegronden ontdekt
- Bedelmonniken bij de Nieuwmarkt
 

Tulpen uit Amsterdam

“Alleen vrolijke Amsterdammer koopt bloemen”

Tekst: Roelie Meijer

“Als de lente komt, dan stuur ik jou tulpen uit Amsterdam”, zong Herman Emmink in 1956 en die (oospronkelijk Duitse) tekst weerspiegelt een deel van het internationale imago van onze stad. Want Amsterdam geldt niet alleen als de stad van Rembrandt, Cruijff, seks en drugs en Rock & Roll. “De hele wereld ziet Amsterdam als bloemenstad,” zegt arrangeur Johan Weisz, die onlangs Beurs en Nieuwe Kerk mocht versieren voor de bruiloft van Willem-Alexander en Maximá.

Van 6 april tot en met 20 oktober staat de Amsterdamse regio weer in de belangstelling van bloemenliefhebbers uit het hele land en ver daar buiten: dan vindt de vijfde Floriade plaats. Weliswaar in de Haarlemmermeer, maar dat is (zeker in de ogen van buitenlanders) gewoon de achtertuin van Amsterdam. Net als de Bollenstreek en de Aalsmeerse bloemenveiling. De Floriade-traditie is bovendien des te hechter aan Amsterdam verbonden, omdat ook de tweede (1972) en de derde Floriade (1982) in de Amsterdamse regio plaatsvonden, ja zelfs keurig binnen de stadsgrenzen: Amsterdam heeft daar het Amstelpark en het Gaasperplaspark aan te danken. Deze grote evenementen gaven een extra impuls aan de bloemrijke reputatie van Amsterdam

Amsterdammers hebben niet altijd die hang naar natuur gehad. Zolang een mens omringd is door sloten en weilanden, is er immers geen noodzaak om het landschap te verheerlijken. Dat veranderde hier toen in de 17de eeuw de stad zich sterk uitbreidde: leven tussen het groen werd een luxe. In 1669 schreef Jan van der Groen in een verhandeling over Den Nederlantsen hovenier dat “den Hof-bouw en ’t buytenleven naer ’t seggen van veel geleerden, het vermakelijkste, voordeelighste, gesontste, ja menighmael ook wel het salighste leven is dat men sou kunnen wenschen”. Dat gold volgens Van der Groen speciaal voor diegene die “aan geen beroep in de steden vast gebonden is”.

Zomerverblijf buiten de stad

In zijn tijd bezat 41% van de Amsterdamse notabelen een buitenplaats of een hofstede, waar het tuinieren met grote hartstocht werd bedreven. In de eerste helft van de 18de eeuw had zeker 80% van de rijke kooplieden en bestuurders een tweede huis buiten de stad. De trekschuit vervoerde het hele gezin met huisraad en kleding naar het zomerverblijf in de Watergraafsmeer, aan de Vecht of aan de Amstel en in het najaar keerde men naar Amsterdam terug.

Je kon vanaf ongeveer 1620 bijna spreken van een toeristische mode. Op mooie zondagen trokken Amsterdammers er op uit. Wandelend onder de statige bomen van de Middelwegh of Muiderstraet in de Nieuwe Plantage of een eind langs de Amsteldijk. Of per rijtuig naar de vele pleziertuinen van de Watergraafsmeer. Ook de omgeving van Haarlem was in trek; in de comfortabele trekschuit was het drie uur varen naar Haarlem, met een overstap in Halfweg. In de vele reisgidsen uit die tijd wordt aanbevolen om plaats te nemen op het dek: “Gij kunt dan het ruime gezigt naar alle kanten beter genieten.”

Het tuinieren als liefhebberij werd al vroeg ernstig genomen, want de tuinen moesten natuurlijk ware paradijsjes worden. Een al snel populaire bloem was de tulp. De ‘herentuinders’ rond Amsterdam ontdekten de tulp omstreeks 1600, een halve eeuw na de Italianen en de Spanjaarden. In Turkije was de tulp (‘tulipan’) het symbool van de volmaakte liefde en de wilde bloembol uit de bergen werd er al eeuwenlang als tuinplant gekweekt. Amsterdamse kooplieden kochten hun eerste partij tulpen in Konstantinopel en zij zijn, net als botanici van de hortus, met grote toewijding gaan experimenteren. Emmanuel Sweerts verkocht in 1612 in Amsterdam al honderd variëteiten. De meest kostbare was de rood gevlamde witte tulp Semper Augustus: daar betaalde de kenner zonder blikken of blozen rustig zo’n duizend gulden voor. Adriaan Pauw, pensionaris van Amsterdam, pootte in 1633 bedden vol tulpen in de vruchtbare grond van zijn nieuwe buitenplaats in Heemstede. Hij kweekte als amateur-botanicus een nieuwe rood-wit gestreepte hybride.

Intussen had een nieuwe generatie beroepskwekers de handel overgenomen en de tulp werd populair bij het grote publiek, dat door loonstijgingen meer geld had voor luxe aankopen. De vraag steeg zo absurd snel dat deze het aanbod vele malen overtrof en binnen enkele jaren stegen de prijzen de pan uit. De prijs voor de tulp Gouda steeg in snel tempo van dertig stuiver naar drie gulden, voor de zeldzamer Scipio moest men plotseling 2200 gulden betalen in plaats van 800. En doordat er ineens zulke hoge prijzen gevraagd konden worden, storten steeds meer kooplieden zich op de tulpenhandel.

Er was een ware tulpenkoorts uitgebroken. Tal van Amsterdammers moesten en zouden – ongeacht de prijs – zo’n bloembol in hun bezit krijgen. Veel handwerkslieden, schippers, molenaars en handelaren betaalden in natura voor tulpen die nog geleverd moesten worden. Een Semper Augustus-bol met een gewicht van zo’n tien gram werd verkocht voor een koets met een span appelschimmels, plus 4600 gulden in baar geld. Men kleedde zich letterlijk uit om in het bezit te komen van een veel begeerde tulp, die mogelijk winst zou opleveren. Voor een bloeiende tulp met de naam Viceroy werd, terwijl hij nog in de grond zat, een pak en een jas ingeleverd met de schriftelijke belofte 1000 gulden te betalen bij aflevering. De schilder Jan van Goyen (1596-1656) stierf als een berooid man, omdat hij vlak voor de hele windhandel in elkaar stortte nog in ruil voor twee schilderijen en een bedrag van 1900 gulden tien bloembollen had gekocht.

Echte liefhebbers bemoeiden zich niet met de tulpomanie. Vooruitlopend op overheidsingrijpen waren het de kwekers die op 24 februari 1637 in Amsterdam bij elkaar kwamen om een eind te maken aan de windhandel. Toen een eeuw later eenzelfde hype dreigde met de hyacint, verschenen meteen spotprenten die herinnerden aan het tulpomanie-fiasco. Kennelijk met succes, want de handel zakte snel in.

Bloemenmarkt van Nieuwezijds naar Singel
Een ideale plek voor ‘rentenierende’ Amsterdammers en tuindersbedrijven was al snel de in de 17de eeuw tot drie keer toe drooggemalen Watergrafts- of Diemermeer, een gebied groter dan de toenmalige Amsterdamse binnenstad. Tuinders en kwekers vestigden zich ook in ander jong polderland rond Amsterdam.

De Amsterdamse stedeling was dol op tuinaanleg en kon vanaf 1650 naar de bomenmarkt op de Nieuwezijds Voorburgwal, achter het Weeshuis. De schuiten met jonge bomen en struiken uit het veengebied bij Boskoop, Alkmaar en Beverwijk meerden wekelijks af in de buurt van de Goudse veerdienst. De bloemenmarkt werd aan de overkant gehouden, achter het stadhuis dat in 1808 werd omgedoopt in Koninklijk Paleis. Er was een enorm groot aanbod aan bloemen, bloembollen en zaden, vooral afkomstig uit het toen al internationaal bekende bloemkwekersgebied tussen Noordwijk, Noordwijkerhout, Rijnsburg, Warmond en Aalsmeer.

De hoveniers uit Hillegom en Rijnsburg hadden van het gemeentebestuur tevens toestemming gekregen om geneeskrachtige kruiden te verhandelen bij de Nieuwmarkt. Ze konden hun platte schuiten afmeren aan het begin van de Kloveniersburgwal. Daar vestigde zich dan ook de nog steeds bestaande kruidenwinkel van Jacob Hooy, in 1743 begonnen als kraampje op de Nieuwmarkt.

In 1862, toen er al gepraat werd over demping van de Nieuwezijds Voorburgwal, verplaatsten de bomen- en bloemenmarkten zich naar de huidige plek bij de Munt, op het stuk van de Singel dat nog korte tijd Koningsgracht werd genoemd. In die tijd werden ook de eerste bloemenwinkels in de stad geopend. De beroemdste werd de nog steeds bestaande Flowershop Ivy, geopend in 1898 in de Utrechtestraat en in 1901 verhuisd naar het Leidseplein. Ivy speelde een belangrijke rol in de introductie van een nieuwe mode: losse boeketten van langstelige snijbloemen, in plaats van stijve bloemstukjes.

Waar haalden de handelaren intussen hun bloemen vandaan? Tegen het eind van de 19de eeuw concentreerde de bloementeelt zich in de omgeving van Aalsmeer, dat tot de drooglegging van de Haarlemmermeer in 1848-1852 nog vooral een vissersdorp was. In 1912 worden in Aalsmeer twee grote bloemenveilingen opgericht, die in 1972 zouden samengaan. Maar er waren ook nog steeds kleine kwekerijen rondom de grote stad die rechtstreeks leverden aan Amsterdamse handelaren.

Een anjer voor de prins

Bloemengrossier Ton de Jeu begon in 1959 als ‘lijnrijder’. Hij kwam met een zogenaamde luikenwagen voorrijden bij de Amsterdamse bloemenwinkeliers. In 1977 openden Ton de Jeu en zijn vrouw Emmy het eerste bloemenafhaalcentrum van Nederland in de Nicolaas Beetsstraat, een zijstraat van de Kinkerstraat. Emmy zegt: “Niet meer dan 70 m2, maar meteen een groot succes. De bloemen waren direct na de veiling beschikbaar voor de winkelier, die in eigen tijd langs kon komen.”

De Jeu had altijd een kwekerij in Sloten, maar in 1986 kocht de gemeente Amsterdam hem uit ten behoeve van het Olympisch dorp. Een jaar later opende hij aan de Osdorperweg een Cash & Carry voor bloemen. Dat was ook een nieuw fenomeen. Emmy de Jeu zegt: “De mensen stonden er eerst nogal wantrouwig tegenover. Vroeger hadden ze alleen met de grossier te maken en nu kwamen ze ook de concurrent tegen.” De zaak trekt nu drie- tot vierhonderd klanten die wekelijks meerdere keren komen en de keuze hebben uit het bloemenaanbod van drie veilingen. De bloemen staan deels uitgestald en deels in de koelcel, opdat de handelswaar zo lang mogelijk houdbaar is. Als extra service biedt de zaak van De Jeu papier en vazen en een kleine machine voor het bedrukken van graflinten.

Is er toekomst voor het bloemenvak? “Je merkt dat de bloemenwinkel het steeds moeilijker heeft, omdat de prijzen nauwelijks zijn gestegen. Er moet meer worden omgezet dan voorheen. De consument verwacht dat een boeket niet veel meer dan tien tot vijftien euro kost. Daar ben je toch een half uur mee bezig. Reëler zou 25 euro zijn, maar veel mensen vinden dat te veel geld voor een boeket.”

Het publiek is veranderd, meent Emmy de Jeu. “De 20- tot 35-jarigen is een moeilijke groep voor bloemen. Het zijn tweeverdieners met een drukke agenda. Die kopen geen bloemen voor eigen gebruik, alleen om cadeau te geven. Bij 50-plussers zijn er veel meer aankoopmomenten. Er is ook een afname op de markt, waar per traditie veel ‘mono-boeketten’ werden verkocht. De marktkoopman moet het hebben van omzetsnelheid. Hij moet de bossen bij wijze van spreken uitdelen. We willen ons in onze promotie meer gaan richten op een ander publiek, op allochtonen.”

Emmy is een rechtgeaarde bestuurder en zit behalve bij het Bloembureau ook in de landelijke werkgroep Cash & Carry. Trends worden belangrijker in bloemsierkunst. “Na de monobossen kwam Biedermeier, ton sur ton. Jolina en haar zonen waren in de jaren 70 vernieuwend bezig met eigen publiciteit. Planten in accu-bakken. Veel bloemisten zochten extra inkomsten met huisdecoratie. Ik denk dat er meer kunstenaarsschap is vereist. Maar niet iedere bloemist kan of wil dat doorberekenen.”

Hoe zat het met de anjer? Emmy de Jeu zegt: “Ja, Ivy is hofleverancier en wij zorgden dat hij wekelijks bloemen had voor de bestelling van prins Bernhard: Elke week twintig witte anjers van de beste kwaliteit, twintig witte roosjes en vijf bossen witte fresia’s.”

Een gouden randje

Arrangeur Johan Weisz heeft vier Floriades meegemaakt maar laat de vijfde Floriade over aan een nieuwe generatie. Hij zal alleen als keurmeester optreden. Tien jaar geleden verkocht hij zijn tentoonstellingsbedrijf en bloemenwinkel René in de Zeilstraat. “Ik wilde in Zuid-Frankrijk wonen en een boek schrijven, maar na een paar maanden werd ik ziek van mezelf. Nu heb ik heel veel werk in het bloemenvak. En ik maak samen met Bob Entrop dertien films over de sierteelt sector, waarin het hele verhaal over veredeling en vermeerdering wordt verteld. Over de breedte en de diepte van het assortiment. Er zitten overal in Nederland bedrijven die veredelen, vermeerderen en klonen, die van één plant 60.000 stuks maken. Wat beweegt die mensen?”

Kwekers zijn zich volgens Weisz heel bewust van hun verantwoordelijkheid. Ze zijn heel erg met milieu bezig. Telers wisselen gegevens uit over de beperking van meststoffen en vertellen elkaar hoe ze beter kunnen produceren. De helft van alle bloemen die geveild worden heeft ook al een milieu-certificaat. “Ik ken een rozenkweker, die een keer per week met zijn tweede keus rozen naar Blijdorp in Rotterdam gaat en daar die rozen met stekels en al aan de aapjes voert. Ze eten alles op. Onder de bast zit een stof die goed is voor hun spijsvertering.”

Ook de traditionale bloemist in Amsterdam en elders is volgens Weisz zijn bakens aan het verzetten. Vier keer per jaar presenteert Lidewij Edelkoort samen met een trendteam, waartoe ook Johan Weisz behoort, de nieuwe trends op stylinggebied. De mode in bloemen verandert snel.

“Er was een tijd dat alles in een serie van vier werd neergezet. Vier vaasjes met een enkele bloem. Of hele hoge vazen met een plant er in. Dat is allemaal al weer voorbij. Dit voorjaar is er een trend met frisse Europese folklore, veldboeketten, boerse elementen, compacte combinaties of elegante boeketten. Het is een handvat dat in binnen- en buitenland wordt gepre­senteerd. Nederland, België en Duitsland zijn op dit gebied voortrekkers in Europa. Op verzoek geven we namens het Bloembureau Nederland demonstraties tot in Vilnis en Moskou. Dat is leuk werk.”

Nederland neemt wat bloemen betreft een absolute toppositie in, zegt Johan Weisz. “We hebben niet allen onze eigen productie, maar zijn ook een draaipunt in de wereldhandel. In landen als Peru, Equador, Colombia en in Oost Afrika worden bloemen gekweekt met een uitstekende kwaliteit. Veel licht, niet te warm, kortom gematigde omstandigheden. Via Nederland gaat die bloemen de hele wereld over. Er is een fantastisch logistiek systeem. Snelheid is essentieel voor bloemen. Wat ’s morgensvroeg wordt geveild, is met koelwagens of per vliegtuig binnen een dagdeel op de plaats van bestemming. Geconditioneerd, goed verpakt, niet meer in dozen vervoerd maar op water met snijbloemenvoedsel, zodat ze veel langer meegaan.”

Johan Weisz is 45 jaar geleden begonnen als fietsjongen bij een bloemist in Apeldoorn. “Ik was voorbestemd om de tradities van mijn volk voort te zetten. Ik zou bassist worden in het orkest van de Miranda maar als enige van de familie heb ik dat doorbroken. Ik ben ook getrouwd met een Nederlands meisje. Maar ik doe veel voor de gemeenschap. Eens zal ik een boek schrijven over de Sinti.

Weisz leerde bloemschikken in de oranjerie van Paleis het Loo, bezocht de avondschool en de tuinbouwschool en alle cursussen om in de tuinarchitectuur verder te gaan. In 1959 leerde hij de bekende arrangeur George Kiers in Amsterdam kennen en een jaar later mocht hij meelopen bij de eerste Floriade in Rotterdam. ‘Het was een geweldige ervaring. Ik ben bij hem gebleven tot hij zich terugtrok en toen heb ik zijn winkel in de Zeilstraat overgenomen. Ik won een groot aantal wedstrijden in binnen- en buitenland, werkte voor bloemcorso’s en tentoonstellingen. Ik ben net geen wereldkampioen geworden, maar was wel de jongste arrangeur die op de London Shelsea Flowershow in de prijzen viel.

Het huwelijk

Weisz, die ook de versiering bij het huwelijk van Constantijn heeft verzorgd, werd uitgenodigd voor ‘het huwelijk’ van Alexander en Maxima. Hij zegt: “Ja, dat was een opdracht met een gouden randje. Ik bedoel, ze kiezen geen sufferd uit, je moet je sporen verdiend hebben. En werken voor het hof is toch bijzonder. Dit huwelijk in Amsterdam is een gigantische hype geworden. De overheid bemoeide zich met letterlijk alles, want er mocht niets mis gaan. Iedereen was enorm gestressed, ook de 30 medewerkers, allemaal topbloemisten uit het hele land. Men denkt dat ik de rust zelve ben, maar ze begrijpen er geen moer van. Als ik iets zou laten blijken, werkt het door op je mensen.

Ik ben gekozen op grond van artistieke en organisatorische kwaliteiten. Ik heb een ontwerp naar het hof gestuurd en dat is zonder slag of stoot geaccepteerd. Toen heb ik de kerk en de Beurs met Maxima bekeken. Ze had heel duidelijke ideeën die sfeerbepalend waren. Klassiek-barok. Zij zei: witte bloemen en ik zei groen en een beetje crème bij het koorhek dat zo’n mooie gouden glans heeft. Op de panelen van de herenbanken heb ik stillevens van 800 witte orchideeën gemaakt. De Beurs is architectonisch een prachtig gebouw en daar koos ik voor een modern arrangement waarin 3500 hyacinten zijn verwerkt.In de Nieuwe kerk heb ik heel bewust bepaalde geurende bloemen gekozen, hyacinten, lelietjes der dalen en lathyrus. je moet de dosering in de gaten houden. het mag niet overheersend worden.”

Het is een vermoeiend vak, zegt Johan Weisz, die in het vak bekend staat als een modernist maar eigenlijk het meest van grote transparante, romantische boeketten houdt. Hij zegt: “Je moet bereid zijn lange uren te maken, vaak dagen van twaalf uur. Sommigen bloemisten staan om vijf uur op om naar de veiling te gaan, zijn om negen uur in hun winkel voor bestel­lingen en boeketten maken. Ze staan urenlang achter hun binderijtafel. Persoonlijk heb ik de contacten met de Amsterdamse klanten altijd leuk gevonden. Kopers van bloemen zijn vrolijk gestemd. Er komt niemand met de pest in bloemen kopen.”

R. Meijer is freelance journaliste

 

Brandweerman en onruststoker

De strijd van Klaas Ris (1821-1902)

Tekst: Dennis Bos

042002_Klaas_RisDe PvdA betaalt nog steeds zijn grafrechten, maar bijna niemand weet meer wie hij was. Ten onrechte! Klaas Ris (1821-1902) was al socialist toen het socialisme nog geen socialisme heette. Anders dan latere leiders van de arbeidersbeweging (ex-dominee Domela Nieuwenhuis, advocaat Troelstra, houthandelaar Wibaut) wist Ris bovendien uit eigen ervaring wat sappelen voor de kost betekende. En in tegenstelling tot Ad Melkert kon je erg met hem lachen.

In april 1877 was Willem III, zoals ieder voorjaar en najaar, naar Amsterdam gekomen om het volk in de gelegenheid te stellen hun vorst met eigen ogen te aanschouwen. Bij deze ‘volksaudiëntie’ in het paleis op de Dam kon iedereen in de rij aansluiten om de koning een hand te geven en misschien zelfs een enkel beleefd woord met hem te wisselen. Maar dit jaar ging er iets mis: in de lange stoet gedweeë onderdanen hadden zich drie opstandige geesten gevoegd. Eén van hen nam de vrijheid de koning persoonlijk toe te spreken. De bedoeling was de koning te confronteren met de “klachten en grieven” van de Amsterdamse werklieden, maar ver kwam deze Klaas Ris, Amsterdams petroleumventer en onruststoker, niet. De koning ontstak in een van zijn beruchte aanvallen van razernij en wees de euvelmoedigen de deur.

De directe aanleiding voor Ris’ poging om de koning op zijn verantwoordelijkheden als ‘vader’ van zijn volk aan te spreken was het zogeheten Kermisoproer dat zich een jaar eerder, in september 1876, in de straten van Amsterdam had afgespeeld. Het gemeentebestuur had de afschaffing van de kermis weliswaar lang tevoren aangekondigd, maar toen het populaire vertier dat jaar werkelijk niet doorging, leidde dat tot een uitbarsting van volkswoede. Een dagenlange opstand was het gevolg en politie, cavalerie en infanterie moesten eraan te pas komen om er hardhandig een eind aan te maken. Dat burgemeester en wethouders het verbod op de kermis (met alle dronkemanstaferelen die daarbij hoorden) met de beste bedoelingen hadden afgekondigd, kon de Amsterdammers niet overtuigen. Zoals een anoniem schotschrift in die dagen verkondigde: “Godverdomme Kermis moet er wezen, Kermis moet er zijn. Anders slaan wij bij den Burgemeester de ruiten kort en klijn.” De stad was gedurende het Kermisoproer van 1876 veranderd in een waar slagveld, waar voortdurend schoten klonken en menigten stenengooiers zich steeds opnieuw verzamelden, hetzij om de gewapende macht te tarten, hetzij om de ruiten van “rijke stinkerds” aan de Heren- en Keizersgracht in te gooien. Zo was het oproer een klassiek staaltje van spontaan volksverzet: geen van de bestaande werkliedenorganisaties had er ook maar iets mee te maken gehad.

Anders lag het met de protestcampagne tegen het brute overheidsgeweld die na het neerslaan van het oproer op gang kwam. Ze werd georganiseerd door een kleine kern van Amsterdammers die in voorgaande jaren deel hadden uitgemaakt van de plaatselijke afdeling van het Internationale Werkliedenverbond, de Amsterdamse tak van de door Karl Marx vanuit Londen geleide Eerste Internationale. In Amsterdam had Klaas Ris vanaf 1870 een prominente rol in die organisatie gespeeld en zijn ervaring en karakter maakten hem tot een bij uitstek geschikt aanvoerder van de beweging die in de nasleep van het Kermisoproer probeerde de Amsterdamse burgemeester C.J.A. den Tex, als hoofdverantwoordelijke voor het geweld, van zijn post te laten ontheffen. Met dat doel voor ogen was Klaas Ris op de koning afgestapt: om te vragen of Willem III niet kon zorgen dat de “volksverneuker” Den Tex van zijn hoge post zou worden verwijderd.

Een molenaarsknecht met kroontjespen

Als zoveel Amsterdammers was Klaas Ris afkomstig van buiten de stad. In 1821 was hij in Westzaan geboren als een van de liefst negentien kinderen van een visser. Dat de kleine Klaas Ris maar een paar jaar naar school ging en al op tienjarige leeftijd op een Zaanse papiermolen uit werken moest, sprak vanzelf. Nadat de molenaar was overleden, scharrelde Ris bij verschillende andere patroons in de Zaan­streek zijn kostje bij elkaar, tot hij oud genoeg was om soldaat te worden. Na een paar jaar te hebben bijgetekend, kwam Ris in 1846 uit dienst en belandde in Amsterdam. Hij zocht er werk, maar vond er zijn Anna Maria Lunden, met wie hij begin 1847 trouwde. Het waren jaren van honger en ellende, van mislukte aardappeloogsten en dodelijke uitbraken van malaria, griep en cholera, van massale werkeloosheid en explosief stijgende broodprijzen. In Amsterdam sloeg Klaas Ris zich erdoor met behulp van het geloof zijner vaderen, Dat wil zeggen: jarenlang bestookte hij het Armenbestuur van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam met steunverzoeken. De doopsgezinde broeders hielpen hem uiteindelijk aan werk als molenaarsknecht bij de houtzagerij van geloofsgenoot H.E. van Gelder, wiens molen De Valk aan het Noorderzaagpad stond, ongeveer waar nu de hoek van de Albert Cuypstraat en de Eerste Sweelinckstraat is. Ris kon er, met zijn vrouw en vijf dochters, gratis wonen en genoot er meer voordelen die karakteristiek zijn voor de pre-industriële arbeidsverhoudingen: “wanneer het woei, en er was drukte” kon er worden overgewerkt, en brandstof mocht gratis mee naar huis worden genomen. Als ‘pijpvoerder’ van de vrijwillige brandweer kon Ris bovendien nog wat bijverdienen. Maar juist dankzij díe betrekking echter zou Klaas Ris veranderen van een onopvallend werkman in een luidruchtig en geruchtmakend Amsterdammer.

Niet gehinderd door zijn bescheiden maatschappelijke positie of schamele schoolopleiding debuteerde Klaas Ris in april 1864 als schrijver. Dat een werkman schrééf was in die dagen al hoogst uitzonderlijk, maar de toon die Klaas Ris durfde aanslaan in zijn eersteling Een man een man! Een woord een woord! Wat is een brandmeester anders dan een sjouwerman? was werkelijk ongehoord. Ris beschouwde de bevelvoerende brandmeesters als volstrekt nutteloze figuren, die bij branden vooral de blussers in de weg liepen en op een makkelijke manier hun premies in de wacht sleepten, zonder zelf ook maar het minste risico te lopen. Nu zullen ongetwijfeld meer spuitgasten er zo over hebben gedacht, maar Klaas Ris schreef het op, liet een brochure drukken en durfde zelfs zijn naam en adres op de omslag te vermelden. Aan het slot van zijn schrijven maakte Ris de omkering van alle waarden compleet door vast te stellen dat “een Brandmeester verre beneden een spuitgast behoorde geplaatst te worden, - ja zelfs geplaatst diende te worden beneden een arme sjouwerman die met een kaartje bedeeld wordt”. Zijn meerderen bij de brandweer zullen er niet blij mee zijn geweest.

Spuitpremie

De toorn van Klaas Ris was gewekt door een ogenschijnlijk klein geschil over geld. De premies voor het uitrukken en het bluswerk werden door de gemeente uitgekeerd aan de bemanning van de brandspuiten; de brandmeester, zijn spuitgasten en pijpvoerders als Klaas Ris hadden ieder recht op een deel van die premie. Wanneer een spuitgast of pijpvoerder verstek liet gaan, kreeg hij een boete en verviel zijn recht op een aandeel in de premie. Het niet uitgekeerde deel van de spuitpremie bleef in de gemeentekas, maar Ris betoogde nu dat het verdeeld zou moeten worden onder het personeel dat wél was aangetreden. De gemeentelijke Verordening op het Brandwezen liet op dit punt onduidelijkheid bestaan, maar Ris was heilig overtuigd van zijn gelijk.

Jarenlang zou Klaas Ris zijn strijd voor het recht van de Amsterdamse spuitgasten in het algemeen – en dat van pijpvoerder Ris in het bijzonder – op alle denkbare fronten en met een verbijsterende hardnekkigheid volhouden. Liefst vier brochures schreef hij over de premies die hem door de neus waren geboord, een bedrag dat hij nauwkeurig becijferde op een totaal van 33 gulden en 34,5 cent. De burgemeester wees zijn eis tot uitbetaling echter van de hand, de wethouders sloten zich daarbij aan, de gemeenteraad, de Brandraad en de rechter ook – maar Ris gaf niet op. Steeds weer schreef adressen aan de gemeenteraad, open brieven in de kranten, brieven aan minister-president Thorbecke en zelfs aan koning Willem III. Om het geld alleen kan het Ris onmogelijk meer te doen zijn geweest: de campagne moet hem uiteindelijk veel meer hebben gekost dan zij ooit had kunnen opleveren. Gevolg van al zijn inspanning was slechts dat Ris oneervol uit het Amsterdamse brandweerkorps ontslagen werd.

Ieder ander zou de moed hebben verloren, maar Ris werd door alle afwijzingen juist gesterkt. Elke nieuwe tegenslag in zijn vergeefs zoeken naar “recht voor den werkman” werd in brochures en ingezonden krantenstukken breed uitgemeten. Zo werd zijn roepen om billijkheid een erezaak en hijzelf een bekende figuur in Amsterdam. Zelfs de beroemde Multatuli toonde belangstelling en vestigde in zijn bundels Ideën aandacht op de persoon en denkbeelden van Klaas Ris. In Idee 451 publiceerde Multatuli in 1864 het gezinsbudget van “een werkman”, gebaseerd op gegevens die Klaas Ris moet hebben aangeleverd. Generaties historici hebben dit budget geciteerd als illustratie van het schrijnend gebrek dat werklieden en hun gezinnen in de 19de eeuw moesten doorstaan. Een volkomen betrouwbare bron is het budget echter niet: met name de inkomsten heeft Klaas Ris wat krap genomen. De bijverdiensten uit zijn betrekking bij de brandweer (later vervangen door de opbrengst van de brochureverkoop) bleven onvermeld en datzelfde gold voor de extraatjes waarop de molenaarsknechten konden rekenen. De opbrengst van verkochte restproducten als zaagsel en sprokkelhout mocht het personeel van Van Gelder in eigen zak steken. Dat Ris bovendien, ondanks zijn lidmaatschap van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, zijn leven lang een beroep bleef doen op de armenkas van de Doopsgezinden, werd in het budget evenmin duidelijk. In het vraaggesprek dat Multatuli aan het budget toevoegde, mocht Ris uitvoerig klagen over het feit dat de werkman nimmer vlees at, maar zelfs die algemene klacht lijkt in dit specifieke geval weinig geloofwaardig: één van zijn beste en trouwste vrienden was slager Albert Hofman uit de Spuistraat, een kameraad die Ris in 1877 tijdens de volksaudiëntie ten paleize vergezelde en die zijn vriend en geestverwant ongetwijfeld zo nu en dan een stukje vlees zal hebben meegegeven.

De strijd tegen ‘binnenlandse slavernij’

Er was, zo blijkt wel uit Ris’ strijdlust, meer in het geding dan zijn private grieven tegen het brandwezen. Naar eigen zeggen was Ris verwikkeld geraakt in een gevecht tegen de “binnenlandse slavernij” en in die strijd waren veel middelen geoorloofd. Ris probeerde rond 1865 de Amsterdamse werklieden op alle mogelijke manieren wakker te schudden, en de misgelopen spuitpremies waren daarbij een welkom en aanschouwelijk argument. Van socialisme was in deze brandweerkwestie nog geen sprake, maar wel vormde zich rondom Klaas Ris een kring van mannen die – precies als hij – van hun hart geen moordkuil maakten.

Dat deze groep tot meer in staat was dan het uitvechten van persoonlijke vetes met de autoriteiten, bewees de oprichting van de Amsterdamse Bouwmaatschappij ter verkrijging van Eigen Woningen in 1868. Dit mede op initiatief van Ris opgezette coöperatieve spaarplan was bedoeld om goede en goedkope woningen binnen het bereik van de arbeidersklasse te brengen. Deelnemers betaalden wekelijks een dubbeltje en van het zo bijeen gebrachte geld zouden huizen worden gebouwd. Eenmaal gereed zouden die huizen door een verloting aan de deelnemers worden toegekend. Die zouden vervolgens twintig jaar lang een bescheiden huur betalen, waarna de woning hun bezit zou worden. Het plan was simpel, leek uitvoerbaar en het uitzicht op een eigen woning met tuin moet voor de Amsterdamse werklieden hoogst aantrekkelijk zijn geweest. De leden stroomden met duizenden toe, de dubbeltjes begonnen zich op te stapelen, maar al snel rolden de bestuurders over straat, elkaar openlijk beschuldigend van fraude en diefstal. De integriteit van Klaas Ris werd door niemand in twijfel getrokken, maar heel toevallig was het natuurlijk wel dat één van de eerste gereed gekomen woningen van de Bouwmaatschappij, gelegen aan een doodlopend zijstraatje van de Mauritskade, bij loting toeviel aan de familie Ris.

Talent voor politiek spektakel

Binnen de opkomende socialistische arbeidersbeweging van Amsterdam lijkt Klaas Ris vooral de rol van pionier te hebben vervuld. Dat deed hij als brochureschrijver en als instigator van de coöperatieve woningbouw, maar vooral als spreker op openbare vergaderingen. Vanaf 1872 had Klaas Ris regelmatig op zondagmiddagen grote volksvergaderingen toegesproken in zaal Dalrust aan de Amstel, vlakbij het Amstelhotel. De vergaderingen waren formeel bijeen geroepen door de Amsterdamse afdeling van de Internationale, maar de gang van zaken leek geheel bepaald door Klaas Ris, die meestal als voorzitter optrad en vrijwel altijd als belangrijkste spreker op de agenda prijkte. Slechts een enkele keer deed Ris zelf er het zwijgen toe, zoals bijvoorbeeld op 8 september 1872, toen Karl Marx in zaal Dalrust zijn eerste en enige spreekbeurt in Amsterdam hield. De belangstelling van het publiek viel, zeker in vergelijking met de vergaderingen waar Ris het woord voerde, ernstig tegen. Ris’ populariteit berustte vooral op de amusementswaarde van zijn optreden. Diepzinnige ideologische vertogen of scherpe politieke analyses hoefde het publiek van hem niet te verwachten, maar op ferme staaltjes van bravoure en brutale grappen ten koste van “Burgemeester en Wetsverdraaijers” konden de aanwezigen steevast rekenen. Alleen politiespion J.A. Hazenberg vond het maar een zootje: “Er werden allerlei flauwe aardigheden gedebiteerd, geheel afwijkende van de te behandelen zaak”, rapporteerde hij op 13 oktober 1872. Dat Ris een uitstekend talent voor politiek spektakel had, bewees hij nog eens in de protestbeweging naar aanleiding van het Kermisoproer. Hij aarzelde toen niet om een aantal gewonden met verband en al aan het publiek te tonen en zelfs niet om de weduwe Pogge, wier man door een verdwaalde kogel dodelijk was getroffen, met haar vier kinderen het toneel op te slepen. Daarbij vergeleken was Ris’ aanvaring met Willem III in het koninklijk paleis op de Dam eigenlijk nog een ingetogen vertoning geweest.

Het ontstaan van de Sociaal-Democratische Bond rond 1880 was in Amsterdam mede te danken aan het publieke rumoer dat Klaas Ris had veroorzaakt. Als veteraan en nestor trad de oude Ris tot deze nieuwe beweging toe, maar al snel zouden nieuwe, jongere krachten zijn plaats in de voorste rijen innemen. Ris kreeg een nieuwe rol als eerbiedwaardig vertegenwoordiger van het oude geslacht. Toen hij vanwege zijn geruchtmakende optreden na het Kermisoproer na 26 jaar ontslagen werd als knecht op de houtzaagmolen van Van Gelder, timmerden zijn kameraden voor hem een karretje en kochten een trechter en een voorraad petroleum, zodat hij als petroleumventer in de Jordaan een nieuw bestaan kon beginnen. Toen het trekken hem te zwaar werd, kreeg Ris van zijn vrienden bovendien een mak ezelinnetje. Vanuit zijn nieuwe woning Anjeliersstraat 236 (nu 496) zou Ris zijn petroleumkar nog vele jaren van deur tot deur trekken. Een jongere partijgenoot uit de Hazenstraat herinnerde zich: “Hij was een gekke kerel, die door geen tegenslag terneergeslagen kon worden en wanneer hij een vroklijke bui had bracht hij, tot ontsteltenis van mijn moeder, zijn ezeltje bij ons in de huiskamer.” Toen Klaas Ris uiteindelijk op 79-jarige leeftijd in februari 1902 overleed, zamelden de Amsterdamse socialisten genoeg geld bijeen voor een monumentaal graf op de Nieuwe Oosterbegraafplaats. De enorme steen was voorzien van een uit steen gehouwen portret van de karakteristieke dwarsliggerskop van Klaas Ris, een welverdiende lauwerkrans en de – vergeefs gebleken – bede “Zijn geest leve voort”.

Dr. D. Bos is historicus. Hij promoveerde in 2001 op het veelgeprezen boek Waarachtige volksvrienden. De vroege socialistische beweging in Amsterdam 1848-1894.

 

 

Parel aan de Singelgracht

Gaat het Weteringcircuit op de schop?

Tekst: Ward Wijndelts

042002_WeteringcircuitVan een stuk stadswal, veranderde het in een parkje, toen werd het een druk kruispunt en vervolgens een rotonde. En wéér gaat het gebied binnenkort op de schop: het moet toch maar weer een kruispunt worden. Het Weteringcircuit (straks Weteringplein) heeft een bewogen geschiedenis. Freddy Heineken werd hier ontvoerd, Simon Carmiggelt gaf er wilde feesten en een hervormde dominee werd er dodelijk getroffen door een verdwaalde kogel.

Het is een stukje binnenstad waar de lente goed zichtbaar is. Ieder voorjaar groeien er duizenden krokusjes onder de grote kastanjes en platanen. Maar het Weteringcircuit staat niet alleen voor natuurschoon: op zaterdagen begint er de file voor de parkeergarage onder de Bijenkorf. Het naast het circuit gelegen H.M. van Randwijkplantsoen gaat schuil onder een poffertjeskraam en een parkeerplaats voor touringcars. Bovendien staat het Weteringcircuit op de vijfde plaats van gevaarlijke locaties van de binnenstad. En dat is niet alleen omdat op 9 november 1983 biermagnaat Freddy Heineken en zijn chauffeur Ab Doderer voor de deur van het Heineken-hoofdkantoor aan het Tweede Weteringplantsoen 5 werden ontvoerd.

De gemeente Amsterdam wil van het Weteringgebied - dat in het noorden wordt begrensd door de Lijnbaansgracht, in het zuiden door de Singelgracht, in het westen door de schutsluis ter hoogte van de Weteringstraat en in het oosten door de Den Texbuurt - een parel maken aan het collier Singelgracht. Het Weteringcircuit zou om die reden vervangen moeten worden door een kruising. Dit “masterplan Weteringcircuit” – dat bijna zeventien miljoen euro gaat kosten – hangt nauw samen met de komst van een metrostation van de Noord-Zuidlijn op de Vijzelgracht, met twee uitgangen pal naast de kruising, die een belangrijk overstappunt zal worden voor bezoekers van de grote musea op het Museumplein. Als het allemaal doorgaat, komen de straatnamen Weteringcircuit, Eerste en Tweede Weteringplantsoen en Weteringlaan te vervallen. Het hele gebied moet Weteringplein gaan heten.

Begin jaren vijftig werd de hier gelegen kruising Weteringlaan-Weteringschans omgebouwd tot een rotonde. Eerder al waren zowel het Frederiksplein als het Haarlemmermeerstation voorzien van circuits, dus nieuw was het niet. Een circuit had twee grote voordelen: meer ruimte voor auto’s en minder stagnatie van het tramverkeer. Bij een stremming in de binnenstad zouden de trams voortaan op het Weteringcircuit kunnen keren, om zo hun diensten te blijven draaien. In de zomer van 1953 vond de 100.000 gulden kostende verbouwing plaats. De Weteringlaan werd door de herinrichting de kortste laan van Nederland. In het voorjaar van 1959 liet de gemeente 20.000 narcissen planten op het middenstuk van de rotonde. Amper 25 jaar later, in mei 1979, werd het Weteringcircuit weer deels opgeheven. Teneinde een “ ononderbroken binnenring” tot stand te brengen, werd het circuit voor de tram omgebouwd tot een kruising. De verkeerssituatie op het circuit werd er niet bepaald duidelijker op.

Brug naar de Pijp

De geschiedenis van het Weteringgebied gaat terug tot de 17de eeuw, toen hier de stadswal lag. Dat is nog te zien aan de merkwaardige plattegrond van het huizenblok midden op het Eerste Weteringplantsoen: geen rechthoek, maar een onregelmatig gevormde driehoek. Hierin is de typische vorm te herkennen van het bolwerk (het uitspringende deel van de oude stadswal). Dat bolwerk heette Wetering, naar de naar de Boerenwetering, een water dat vroeger van de huidige Ruysdaelkade via het Koningsplein naar de Nieuwezijds Kolk liep.

In 1744 werd op het bolwerk korenmolen de Wetering gebouwd. De molen is tot 1873 blijven staan, het bolwerk werd in 1820 gesloopt. In 1846 werd de vrijgekomen grond gebruikt om wandelplaatsen en plantsoenen aan te leggen. Dit is het enige stuk van de oude stadswal waar plantsoenen werden verkozen boven woningbouw, al werden er vijftien jaar later enkele woningen gebouwd.

In 1876 werd het Weteringplantsoen (zoals het gebied inmiddels heette) uitgebreid doordat de Singelgracht, die toen nog een breedte had die past bij een verdedigingsgracht, werd genormaliseerd, dat wil zeggen: rechtgetrokken en versmald. Er werd een uitstekend stukje van de oever afgesneden en werd een inham tussen het voormalige bolwerk en de Hollandsche Gaschfabriek (later Den Texstraat) gedempt en opgehoogd. Het pasgewonnen land kreeg, net als het “ oude” Weteringsplantsoen, een groenvoorziening.

Om de nieuwe wijk de Pijp bereikbaar te maken, werd bovendien in 1875 een brug gebouwd over de Singelgracht naar de Ferdinand Bolstraat. Van de Vijzelgracht naar de brug werd een kaarsrechte verharde weg aangelegd, de Weteringlaan. Die ging het Weteringplantsoen in tweeën snijden. Sinds enkele jaren gaan er stemmen op om deze brug, de enige brug over de Singelgracht die te laag is voor rondvaartboten, te verhogen.

De eerste woningen op het voormalige bolwerk werden gebouwd rond 1860 en in 1862 kwam er ook een café met een zogenoemde pleziertuin. Eigenaar A. Boer bouwde in die tuin in 1879 een feestgebouw met toneel: maison Boer. Het werd een populaire plek om bruiloften en partijen te vieren en ook veel verenigingen kwamen er bijeen voor vergaderingen of feesten. De feestzaal bleef tot 1940 bestaan.

Duitse wraakactie anno 1945

De Duitse bezetting die in 1940 begon, liet ook op het Weteringplantsoen gruwelijke sporen na. Op 12 maart 1945 werden op het Eerste Weteringplantsoen een dertigtal gevangenen uit het toenmalige Huis van Bewaring aan de Weteringschans gefusilleerd. Het betrof een Duitse wraakactie wegens het feit dat de Amsterdamse SS-Haupt­scharführer Ernst Wehner in een vuurgevecht met illegale werkers was gesneuveld. De Ordnungspolizei dwong voorbijgangers om het groepsgewijs fusilleren van de gevangenen gade te slaan; passanten die zich probeerden om te draaien of de ogen afwendden, werden geschopt en met geweerkolven bewerkt. Bizar was het lot van de hervormde dominee J. Koopmans, predikant van een gemeente in Amsterdam-Oost en een van de voormannen van het kerkelijk ver­zet. Koopmans stond voor het raam van zijn woning aan de Stadhouderskade naar het gebeuren te kijken en werd dodelijk getroffen door een verdwaalde kogel, afgevuurd door een van de leden van het executiepeleton. Als herinnering aan de fusillade werd in 1954 op het plantsoen een monument van de Amsterdamse kunstenaar Gerrit Bolhuis geplaatst, voorstellende een liggende, gesneuvelde soldaat met een hoorn in zijn hand. Het beeld werd in de volksmond al gauw “ de keeper” genoemd. Ieder jaar start op 4 mei bij het gedenkteken de stille tocht naar het Nationaal Monument op de Dam.

Bij de dodenherdenking op 4 mei 1970 werd in het Tweede Weteringplantsoen een monument onthuld ter nagedachtenis aan Hendrik van Randwijk (1909-1966), in 1941 medeoprichter en de eerste hoofdredacteur van Vrij Nederland. Tegelijkertijd werd het oostelijk gedeelte van het Weteringplantsoen naar hem genoemd. Het monument bestaat uit een gemetselde muur met daarop een paar dichtregels die Van Randwijk oorspronkelijk had bedacht als tekst op de muur van de erebegraafplaats in Bloemendaal: “ een volk dat voor tirannen zwicht/zal meer dan lijf en goed verliezen/dan dooft het licht” . Een derde monument op het plein is de Zeelandbank, een geschenk van Schouwen-Duiveland om de Amsterdamse bevolking te bedanken voor de hulp aan de slachtoffers van de Watersnoodramp van 1953.

Het kopijbusje van Carmiggelt

De beroemdste (naoorlogse) bewoner was ongetwijfeld Simon Carmiggelt (1913-1987), over wiens jaren in de Weteringbuurt talrijke anekdotes de ronde doen. Hij woonde van 1946 tot 1955 op de belatage van Eerste Weteringplantsoen 2A (in de in 1940-1941 gebouwde Museumflat van architect N.Ch. Dekker). Na een intermezzo in de vlak bij gelegen Weteringstraat, kwam hij weer terug op het oude adres, maar nu op de ruimere tweede etage. Vooral in de eerste naoologse jaren was het bij de Carmiggels altijd een zoete inval: tot diep in de nacht werd er gedronken en geouwehoerd met collega’s van Het Parool en vrienden uit de kunstwereld. En naast de voordeur hing een speciaal kopijbusje, waaruit de koerier van Het Parool ieder morgen Carmiggelts kersverse column viste, terwijl de auteur uitsliep. Tegenover Carmiggelts voormalige woning onthulde burgemeester Ed. van Thijn op 25 oktober 1988 een borstbeeld van de schrijver.

 

In 1962 werd het huizenblok aan de kant van de Weteringschans uitgebreid met noodwinkels, van winkeliers die moesten uitwijken omdat de naburige Vijzelflat op instorten stond. De noodgebouwen zouden er twintig jaar blijven staan, om pas in 1982 plaats te maken voor woningwetwoningen van architect Ruud Snikkenburg. Halverwege de jaren tachtig besloot de gemeente, tot ongenoegen van veel bewoners (onder wie Carmiggelt) om onder het plantsoen een rioolgemaal te bouwen. Het groen verdween tijdelijk, en het tolhuisje uit 1842 werd afgebroken en tijdelijk opgeslagen. Later vormde het huisje de toegang tot het gemaal, en het dagverblijf van de machinist.

Nozem-rumoer bij de poffertjeskraam

De oostkant van de Weteringschans, naast café Mulder op de hoek met de Nieuwe Vijzelstraat, wordt nu beheerst door een breed stuk post-modernistische nieuwbouw uit 1981, dat schril afsteekt bij de overige bebouwing. Van 1868 tot 1934 stond op deze plek de Eerste Ambachtsschool van Amsterdam. Het pand werd later betrokken door ‘Crediet Warenhuis’ A. Winter en Co, bij Amsterdammers bekend van de slogan “ Spreek met Winter en het komt in orde” . In latere jaren zat op deze plek de onder meer de meubelgigant Piet Klerx.

Op Weteringschans 161, ten westen van de Nieuwe Vijzelstraat, was tussen 1876 en 1933 de Eerste Driejarige HBS voor Jongens gevestigd. Twee leerlingen van deze school, Floris Stempel en Han Dade, richtten in 1894 de “ Footh (!) Ball Club” Ajax op. De club kwijnde al gauw weg, maar werd in maart 1900 heropgericht, met opnieuw Stempel in de rol van voorzitter. In 1933 werd de HBS deels afgebroken, omdat de Vijzelgracht werd gedempt en de Nieuwe Vijzelstraat (zoals het laatste stukje formeel heet) moest worden verbreed. Op het voormalige schoolterrein werd in 1937 een poffertjeskraam neergezet. Het houten gebouwtje werd een berucht trefpunt voor de Leidsepleinjeugd. Onder de kop “ Weer nozem-rumoer in de binnenstad” schreef Het Parool op 29 augustus 1959: “ Ook op het Weteringcircuit was de stemming geladen. De eigenaar van de daar gevestigde poffertjeskraam zagen wij gewapend met een gummistok in de ingang van zijn etablissement staan. Hij vertelde, dat eerder op de avond een stel nozems getracht hadden zijn zaak binnen te dringen, maar dat de aanval door zijn stampubliek, versterkt door een paar boksers, was afgeslagen. In de poffertjeskraam verzamelen zich de laatste maanden vooral die jongeren, die zich ‘pleiners’ noemen.” Fons Rademakers maakte in 1960 een film over deze pleiners, Makkers staakt uw wild geraas, waarvan de sleutelscène zich afspeelde in voornoemde kraam. Ellen Vogel, later Carmiggelts buurvrouw in de Museumflat op het Eerste Weteringplantsoen, speelde de vrouwelijke hoofdrol. De figuratie bestond uit enkele vaste klanten van de eetgelegenheid, onder wie de jonge acteur Manfred de Graaf en de aanstaande kunstenaar Hans van Sweeden.

In 1961 werd de poffertjeskraam gesloopt om plaats te maken voor de eveneens houten koffietent De Hof van Eden, die het slechts zeven jaar volhield. Het zou tot het voorjaar van 1975 duren voordat de poffertjeskraam, sindsdien geleid door de familie Stuy, terugkeerde op het Weteringcircuit. Tegenwoordig luidt de naam Pannenkoekenpaviljoen De Carrousel.

Explosiegevaar

Op zondagmiddag 1 november 1885 verzamelde zich een grote menigte op de Weteringschans tegenover de huidige Den Texbuurt. Daar stond vanaf 1846 de Hollandsche Gaz Compagnie van de suikerraffinadeurs C. de Bruyn en zonen. De gasfabriek was gehuisvest in een enorm gebouw van drie etages, met rondom 155 ijzeren ramen. In 1885 moest het bedrijf sluiten, omdat de gemeente het monopolie van gaslevering in Amsterdam had verleend aan de Imperial Continental Gas Association. Op de bewuste zondag zou de toevoer van gas worden stopgezet, en de bevolking van Amsterdam verkeerde in angst omdat men er rekening mee hield dat door het stopzetten van de gastoevoer overal in de stad buizen zouden springen, met grote branden tot gevolg. Men kon opgelucht weer naar huis, want de gevreesde rampen bleven gelukkig uit.

Ten westen van de gasfabriek, en grenzend aan de Singelgracht, lag een stuk grond van 3750 vierkante meter braak. Het werd in 1876 voor 2000 gulden per jaar verpacht aan Oscar Carré, die er een vast circus met stallen en een woning wilde bouwen. Maar al in 1877 vroeg Carré om ontslagen te worden van erfpacht. Hij had inmiddels een terrein aan de Amstel gekocht, dat kennelijk beter voldeed aan zijn wensen. Het stuk grond werd in 1879 voor tien gulden per jaar verpacht aan de Vereeniging tot Veredeling van het Volksvermaak en bestemd voor de Openbare Speeltuin no. 1, het eerste gratis speelterrein van Amsterdam. Onder de initiatiefnemers voor speeltuin Weteringkwartier, zoals de tuin later werd genoemd, bevond zich ook bevlogen fotograaf en directeur van de Eerste Ambachtsschool Jacob Olie. De leerlingen van Olie’s school maakten de toestellen voor de speeltuin. Toch kostte de inrichting van de speeltuin, die op 8 mei 1880 feestelijk werd geopend, nog 5600 gulden. In de zomer van dat jaar stonden er dagelijks kidneren voor de ingang te wachten om naar binnen te mogen. In 1890, bij de bouw van de Den Texbuurt, is de speeltuin verplaatst tot vlak bij de brug over de Singelgracht. Daar ligt het nu verborgen achter Pannenkoekenhuis De Carrousel. En dat blijft zo. Alleen kunnen ouders en kinderen uit de buurt vanaf 2005 of 2006 misschien wel een of twee haltes mee met de metro naar de speeltuin.

W. Wijndelts is neerlandicus en free-lance journalist.

 

 

De niet uitgevoerde plannen

Het had weinig gescheeld of op het Weteringcircuit had nu een heuse cultuurtempel gestaan. Het plan werd in 1919 opgevat door de bekende acteur Willem Royaards en tussen 1929 en 1934 uitgewerkt door architect Piet Kramer: een semi-permanente schouwburg zou op Tweede Weteringplantsoen. “ Het grondplan van Kramers theater leek op dat van een basiliek en de gevelvariaties ademden de monumentale geest van het Italiaans modernisme uit de jaren dertig” , aldus Max de Rooy in zijn boek De ongebouwde theaters van Amsterdam. Uitgevoerd werd het idee niet.

In 1960 verrasten twee Amsterdamse studenten de gemeenteraad met het plan om op het Tweede Weteringplantsoen een groot operagebouw neer te zetten. Ruim 25 jaar later kwam er een dergelijk gebouw (samengevoegd met een nieuw stadhuis, naar ontwerpen van W. Holzbauer en C. Dam), maar niet op het Tweede Weteringplantsoen, maar aan het Waterlooplein.

In 1994 maakten de architecten Onno Greiner en Martien van Goor schetsen voor twee theaters op het Weteringcircuit. Lex Kater (cultureel entrepreneur) en Carel Birnie (dansondernemer) wilden een schouwburg met 2000 à 2500 stoelen voor langlopende opera- en musicalproducties. Maar de belang­rijkste geldschieter, Joop van den Ende, besloot een theater in Amsterdam-Zuidoost te bouwen (dat overigens evenmin tot stand kwam). Het laatste plan voor een Pantheon der Lage Landen op het Tweede Weteringplantsoen stamt uit 1995 en is van C. Grafe.

Literatuur

J. van Eck, De Amsterdamsche Schans en de Buitensingel (1948)

Gemeente Amsterdam, Masterplan Weteringcircuit (2001)

Max van Rooy, De ongebouwde theaters van Amsterdam (1996)

 

 

Unieke stadsplattegronden ontdekt

Wie actualiseerde deze Atlas Loman?

 

Tekst: Peter-Paul de Baar

042002_PlattegrondenIn 1876 publiceerde uitgever Jan Christiaan Loman jr de eerste verzameling van tientallen Amsterdamse buurtplattegronden, waarop ieder afzondelijk huis was terug te vinden, afgebeeld, mét de nieuwste huisnummering. Pas vanaf 1908 kwam een nieuwe serie grootschalige kaarten uit. Van de snel veranderende situatie tussen die jaren in was eigenlijk geen goed kaartbeeld voorhanden – tot het Gemeentearchief op een veiling een uniek, aangevuld exemplaar van de Atlas Loman ontdekte.

Wie zich wat serieuzer gaat verdiepen in de Amsterdamse geschiedenis omstreeks 1900, maakt op den duur vanzelf kennis met de Atlas Loman. Op het Gemeentearchief waren er daarvan tot nu toe vijf exemplaren. De Atlas Loman is een verzameling van 101 gedetailleerde plattegronden van Amsterdamse buurten, in een kartonnen omslag. Ze zijn getekend op een schaal die varieert van 1:1250. Basismateriaal voor deze gedrukte atlas vormden handgetekende kaarten, gemaakt door de gemeentelijke dienst der Publieke Werken. In een advertentie meldde Loman trots: “In het geheele gebied der Hoofdstad staat geen woning, die men te vergeefs in de Atlas zoeken zal.”

Veelvuldige gebruikers van de Atlas Loman zijn onder meer genealogen (stamboomonderzoekers), die men bij bosjes aantreft in voor de microfiche-leesapparaten in het souterrain van het Gemeentearchief op de Amsteldijk, turend naar geboorte-, huwelijks en overlijdensaktes. Sommigen willen alleen weten wie de zoon of dochter was van wie, maar anderen zijn ook nieuwgierig wat hun voorouders nog méér deden dan geboren worden, huwen en sterven: wat hun beroep was, naar welke kerk ze gingen en waar ze woonden. Daarover vindt men informatie in de bevolkingsregisters, die sinds 1850 worden bijgehouden: indrukwekkende grote, dikke boeken, in leer ingebonden, met per huis en zelfs per verdieping een overzicht wie daar woonden, waar ze vandaan kwamen en heen gingen, wat hun onderlinge relatie was, hyun broepen enzovoorts. Als het adres Prinsengracht 747 is, dan is dat makkelijk terug te vinden, zowel op de kaart als in het huidige stadsbeeld. Maar als blijkt dat iemands overgrootvader in de Drie-Aschtonnengang woonde, wordt het moeilijker. In schriftelijke bronnen is wel te lezen dat dit een slop was achter de Sint Pieterssteeg, en dat die steeg lag achter het huidige internetcafé (de oude HEMA) in de Reguliersbreestraat. Maar waar nu precies? Hoe liep die gang, recht of bijvoorbeeld met een bochtje? Lagen de huisjes aan weerzijden van die gang of aan het eind ervan? Voor de beantwoording van dat soort vragen zijn grootschalige plattegronden als die in de Atlas Loman van het grootste belang. Daarop is dan te zien dat de Drie-Aschtonnengang ooit lag waar nu de nieuwe Pathé-bioscoop in de Vijzelstraat staat. Maar wat gebeurde er na 1876? Op de eerstvolgende soortgelijke plattegrond, van 30 jaar, later, zou zo’n gang wel eens verdwenen kunnen zijn. Dan vraagt men zich af: wanneer is dat nou gebeurd en waarom?

Helemáál onmogelijk om daarachter te komen was het ook vóór de nieuwste vondst van het Gemeentearchief niet. Vanaf 1902 maakte de dienst Bouw- en Woningtoezicht al handgetekende kaarten met afzondelijke percelen en huisnummers. Maar die waren bedoeld om aan te geven wat er volgens de laatste B&W-besluiten gebouwd mócht gaan worden, dus niet per se wat er werkelijk stond. Ten tweede zijn er (in het Provinciaal Rijksarchief te Haarlem) kadastrale kaarten, als bijlagen bij de Kadaster-registers waarin staat welk perceel van wie is. Maar de indeling van die kaarten is weer een heel andere dan die van Loman en er staan alleen kadastrale nummers op en geen huisnummers. Dus dat maakt van het zoeken een heel gedoe. Het nieuw aangekochte exemplaar van de Atlas Loman maakt het zoeken een stuk eenvoudiger.

Wijzigingen op overtrekpapier

“Hoe deze speciale atlas precies ontstaan is, weten we eerlijk gezegd nog steeds niet,” bekent Marc Hameleers, conservator cartografie van het Gemeentearchief. “Maar in ieder geval zijn we er erg blij mee.” Hameleers kwam de bijzondere atlas op het spoor toen hij bladerde in de periodiek verschijnende catalogus van een Haarlems veilinghuis. Daarin stond dat binnenkort een geannoteerde Atlas Loman geveild ging worden. Dat leek op zich niet zo heel bijzonder. Maar toen Hameleers weat beter keek, viel hem op daty het ging om een atlas met 159 kaartbladen. En dat was raar, want de Atlas Loman telde standaard 101 bladen. Nieuwsgierig geworden toog Hameleers met een collega naar de kijkdag van de veiling. En daar zagen ze dat wat eens een gewoon exemplaar van de Loman-atlas was geweest, met veel extra’s was opgetuigd. Op diverse manieren bleek de atlas van 1876 door nijvere handen te zijn geactualiseerd.

Over sommige kaarten was een bruin doorschijnend vel papier gelegd en met simpele pennen vastgezet; op dat transparant waren latere wijzigingen in de bebouwing aangegeven. Zo is te zien dat op de Nieuwendijk een paar smalle woonhuizen zijn samengevoegd tot een nieuw pand: waarschijnlijk een winkel. En op een ander blad is op het transparant de in 1895 geopende Raadhuisstraat te zien, waarvoor behoorlijk wat grachtenhuizen die nog op de onderliggende kaart uit 1876 stonden, blijken te zijn gesloopt.

Soms zijn bestaande kaarten aangevuld. Dat geldt bijvoorbeeld voor een kaart van de Noord-Jordaan: daarop is links van de Lijnbaansgracht het nieuwe Marnixplein ingetekend met de op 24 augustus 1881 geopende Openbare Speeltuin No. 2. (No. 1, uit 1880, was te vinden in het Tweede Weteringplantsoen: zie elders in dit nummer.) In andere gevallen (zoals in de Pijp, die in 1876 nog maar nét bestond) vonden zó veel uitbreidingen en veranderingen plaats dat bestaande kaarten geheel werden vervangen door nieuwe kaarten, soms op een iets andere schaal.

En ten slotte bevat deze speciale Loman-atlas een aantal gloednieuwe kaarten, van gebieden die in 1876 nog niet bestonden of nog niet bij de stad hoorden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het westelijkste deel van de Kinkerbuurt, dat nog tot 1896 bij de gemeente Sloten hoorde, en de Pijp bezuiden de Ceintuurbaan, die tot datzelfde jaar deel uitmaakte van Nieuwer-Amstel (nu de gemeente Amstelveen). Maar ook voor het Stationseiland, waarvan het aanplempen in 1876 net was begonnen. Toen was er daar nog niks in kaart te brengen, maar intussen was het Centraal Station (1889) gebouwd, met daarachter aan de De Ruijterkade een paar schitterende herenhuizen, die inmiddels al weer verdwenen zijn ten behoeve van spooruitbreidingen.

Door allerlei kleine gegevens te combineren, zijn Hameleers en collega’s tot de conclusie gekomen, dat de bewerking en aanvullingen van de atlas tot stand kwamen tussen 1892 en 1903.

Tegen de regels

Wie deze ene Atlas Loman zo grondig hebben bijgewerkt, blijft vooralsnog raadselachtig. Hameleers: “Het is opvallend dat op de bestaande kaartbladen overal met de hand naast het huisnumer het kadastrale nummer van het perceel is geschreven, en bovendien dat op de nieuwe kaartbladen alleen de kadastrale nummers staan en niet de huisnummers. Die huisnummers interesseerden de bijwerkers van de Atlas Loman kennelijk geen zier. Dat suggereert dat de anonieme kaarttekenaars ambtenaren van het kadaster waren. Maar toch is dat niet zo waarschijnlijk. Want dan zouden de kaarten niet zo slordig zijn en zouden ze bovendien zijn voorzien van een datering en een handtekening door een geregistreerde landmeter, want zo hoorde dat bij het Kadaster.”

De kaarten zouden ook getekend kunnen zijn door Bouw- en Woningtoezicht; juist omstreeks 1903 verschenen de eerste officiële detail-kaarten van die dienst; de bijwerkte Loman-kaarten zouden vinger-oefeningen voor die reeks kunnen zijn. “Hoe dan ook,”zegt Hameleers, “ik heb het bruine vermoeden dat deze atlas geheel tegen de regels door een ambtenaar bij diens pensioen mee naar huis is genomen en daarna een eeuw in familiebezit is gebleven. Totdat een van de erven bij het opruimen van de zolder besloot hem maar eens naar de veiling te brengen. We proberen er via het veilinghuis achter te komen van wie dit exemplaar oorspronkelijk afkomstig is.”

Hoe dan ook: met deze ‘Loman-plus’ er is nu een fantastische nieuwe bron beschikbaar het onderzoek van de topografie van Amsterdam rond 1900. Binnenkort wordt de nieuwe aanwinst op microfiche gezet en is daarna voor iedereen raadpleegbaar.

Literatuur:

Marc Hameleers, ‘Buurtatalssen tonen oude huisnumeringen. Detailkaarten van 1850 tot 1876’, in: Ons Amsterdam, februari 1993.

Marc Hameleers, ‘De Atlas van Amsterdam, uitgegeven door J.C. Loman jr. in 1876’, in: Jaarboek Amstelodamum 1992.

 

Bedelmonikken bij de Nieuwmarkt

De broeders van Filips en Alva

Tekst: Jørgen Veerkamp

042002_Opgraving_NieuwmarktIn Amsterdam hebben ooit twintig kloosters gestaan. Daarvan is helaas maar weinig bewaard gebleven. In de Monnikenstraat bij de Nieuwmarkt kon onlangs, na de sloop van het onderstation van het GEB, een deel van het voormalige Minderbroedersklooster worden opgegraven. Oog in oog met de resten van de wijnkelder van de Franciscanen en de eetzaal van Alva’s beruchte Bloedraad: archeoloog Jørgen Veerkamp doet verslag.

 

“Minderbroeders” werden de volgelingen van de middeleeuwse heilige Franciscus van Assisi (1182-1226) genoemd, omdat ze zichzelf – heel bescheiden – minder achtten dan anderen. Vanaf de 13de eeuw verspreidden ze zich over heel Europa en overal waar ze kwamen leefden ze van giften van de bevolking: als bedelorde streefden de minderbroeders armoede en nederigheid na. Ze vestigden zich bij voorkeur in steden, waar ze vanuit hun kloosters een bijdrage leverden aan de zielzorg door te preken in de volkstaal. Door te leven in kuisheid, nederigheid en armoede wilden de minderbroeders anderen tot voorbeeld dienen.

Vanaf eind 14de eeuw werden de regels in de kloostergemeenschappen echter steeds losser gehanteerd. Zo ook bij de minderbroeders, die naar de eerste regel van het studentenlied “Gaudeamus igitur” (wat zoiets betekent als “laten we vrolijk zijn”) spottend “gaudenten” werden genoemd. De Deventer theoloog Geert Groote (1340-1384) laakte deze verslapping en trok predikend rond om vroomheid en contemplatie aan te bevelen. Begin 15de eeuw is de moderne devotie van Geert Groote een belangrijke stimulans geweest voor de zogenoemde observantiebeweging. Observanten waren broeders die weer streng volgens de kloosterregels wilden leven. In 1462 kwamen zij naar Amsterdam met het idee een Minderbroedersklooster te stichten aan de Nieuwmarkt.

Het idee viel bij de vroedschap (het toenmalige stadsbestuur) in slechte aarde. Amsterdam telde immers al een groot aantal kloosters en de stad wilde de ruimte die de kloosters binnen de stadsmuren innamen eigenlijk anders benutten. Daar kwam bij dat kloosterlingen grotendeels vrijgesteld waren van belastingen en ze dus financieel nauwelijks een verrijking voor de stad waren. De vestiging van een Minderbroedersklooster kwam desondanks hoog op de politieke agenda te staan toen in november 1462 de fameuze minderbroeder Johannes Brugman naar Amsterdam kwam. Brugman besteeg in Amsterdam regelmatig de kansel, wat door het stadsbestuur met argusogen werd gadegeslagen, omdat hij werd gezien als een brutale volksmenner. En hij pleitte hartstochtelijk voor de stichting van een Minderbroedersklooster in de stad. Hoewel de overlevering graag wil doen geloven dat het aan de – spreekwoordelijk geworden – retorische kwaliteiten van Brugman lag, was het uiteindelijk politieke druk vanuit Brussel die in de kwestie de doorslag zou geven. In 1463 namelijk liet landsheer Filips de Goede de vroedschap van Amsterdam per bevelsbrief weten dat hij de observanten in hun stad uitdrukkelijk onder zijn persoonlijke bescherming had geplaatst en dat de stichting en de bouw van hun klooster doorgang moest vinden.

Nadat ook paus Pius II toestemming had gegeven, werd in 1464 begonnen met de bouw van het klooster. En de observanten konden dankzij financiële steun van enkele rijke Amsterdammers flink uitpakken. Aan de oostzijde van de stad, gelegen tussen de Kloveniersburgwal en de Oudezijds Achterburgwal verrees vanaf de Barndesteeg in het zuiden tot bijna tegen de Molensteeg in het noorden het grootste mannenconvent van de stad.

Het ging de minderbroeders in eerste instantie voor de wind en hun invloed in de stad was groot. Geheel in stijl met de moderne devotie verzetten zij zich sterk tegen reformatorische stromingen. Maar het humanisme kreeg in de 16de eeuw toch aanzienlijk meer aanhang en er werd met steeds meer wantrouwen naar kloosters en hun bewoners gekeken, wat uiteindelijk leidde tot de beeldenstorm van 1566. Op 26 september van dat jaar bestormde een woedende menigte het klooster: het interieur werd geplunderd en vernield en het kloosterterrein bezet. Als ultieme protestdaad werd de kloosterkerk korte tijd toebedeeld aan de gereformeerden, die er, naar verluidt, de eerste protestantse Avondmaalsviering in Amsterdam hebben gehouden.

Als reactie op deze troebelen kwam in 1567 de hertog van Alva naar de stad. Hij nam zijn intrek in het Minderbroedersklooster en stelde een “Raad van Beroerten” in (beter bekend als “de Bloedraad”), die de deelnemers aan de opstand vonniste. Ook de minderbroeders speelden een grote rol bij de vervolging van andersdenkenden door felle haat tegen de ketters te prediken. Toen in 1578 in het kader van de Alteratie een nieuw, overwegend protestants vroedschap aantrad, betaalden de broeders hiervoor overigens een hoge prijs. Voor kloosterlingen van andere orden werd nog enige ondersteuning geregeld; de minderbroeders echter werden zonder enige compensatie hardhandig de stad uitgewerkt. Het klooster, dat bijzonder rijk aan beeldhouwwerken en schilderijen zou zijn geweest, werd vervolgens nogmaals geplunderd. Alles watnog rest van het interieur is een eikenhouten schraagbeeldje van een monnik, tegenwoordig in het bezit van het Museum Amstelkring.

Moestuin aan de kloveniersburgwal

Vrijwel direct na de Alteratie kreeg landmeter Jacob Janszoon Bilhamer (alias “Beeldsnijder”) de opdracht om een plattegrond te maken van het Minderbroedersklooster. De stad had dus kennelijk haast met het herinrichten van het kloosterterrein. Op basis van deze plattegrond uit juli 1578 en de vogelvluchtkaart van Cornelis Anthoniszoon uit 1544 kunnen we ons een beeld vormen van het terrein.

Wat opvalt is de dichte bebouwing op de noordelijke helft van het complex, met in het centrum het u-vormige hoofdgebouw dat aan de noordzijde werd begrensd door de kerk. De aldus gevormde carré omsloot een tuin (“’t Ghemeene Kruythof”) met waterput. Rond deze tuin liep aan de binnenzijde van het hoofdgebouw een overdekte kruisgang, die – zo weten we nu – zo’n 2,20 meter breed moet zijn geweest. Om en aan het hoofdgebouw lagen kleinere gebouwen. De zuidelijke helft van het terrein werd vooral ingenomen door kruiden- en moestuinen en een boomgaard.

Het terrein waar we na de sloop van het onderstation van het GEB archeologisch onderzoek hebben kunnen doen, bevond zich ter hoogte van de zuid- en westvleugel van het hoofdgebouw, begrensd door de huidige Bloedstraat, Gordijnensteeg en Monnikenstraat. Allereerst hebben we de muurresten van de refter (eetzaal) uitgegraven, parallel aan de Bloedstraat. Zoals gebruikelijk bij kloosters waren de muren gemetseld op een zware eikenhouten roosterfundering: een raamwerk van twee lange balken, zogenaamde leggers, met ongeveer een halve meter tussenruimte, die met elkaar werden verbonden door dwarshouten. Die constructie was stevig genoeg om de zware muren van een klooster te dragen. Binnen de funderingen vonden we een dikke laag sintels en afval uit de stad. Hiermee is de fundering volgestort voordat de eigenlijke plavuizenvloer in de eetzaal werd gelegd. Het scherfmateriaal uit dit afvalpakket dateert uit het tweede en derde kwart van de 15de eeuw: de periode waarin met de bouw werd begonnen.

De eetzaal was circa 6,5 meter breed en veertien meter lang en ongetwijfeld berekend op een grote groep gebruikers. Het is deze zaal waar de monniken regelmatig de maaltijd gebruikten met leden van Alva’s Raad van Beroerten, nadat zij gezamenlijk de gereformeerde opstandelingen hadden uitgeschakeld. De maaltijd werd in de volksmond dan ook het “bloedmaal” genoemd. Dit is mogelijk een betere verklaring voor de herkomst van de naam Bloedstraat dan de gangbare, die verwijst naar de “bloetcamer” (operatiezaal van het klooster), die veel verder naar het zuiden lag.

Gescheiden door wat vermoedelijk de doorgang naar de keuken is geweest (die aan de zuidzijde tegen de refter aan was gebouwd, gelegen onder de huidige Bloedstraat), lag naast de eetzaal de 6,5 bij 6,5 meter metende wijnkelder van het klooster.

Ten noorden van de refter en de wijnkelder liep het zuidelijk deel van de kruisgang. Op de plattegrond van Anthoniszoon is te zien dat in de buitenmuur van de kruisgang grote boogvormige openingen zaten met uitzicht op de tuin. In deze kruisgang vonden we de eerste grafresten van monniken, begraven met het hoofd naar het westen. Hier vonden we in het zand ook een klein fragment van een kalkstenen grafzerk met gothische inscriptie. Parallel aan de Gordijnensteeg vonden we de westelijke kruisgang met ook hier enkele grafresten. Saillant detail is dat van de meeste graven de onderste helft van zowel de kist als het lichaam was verdwenen. Deze bizarre ingreep bleek samen te hangen met de bouw van een groot pakhuis op deze plaats. De originele kloostermuur was hier volledig verwijderd en op het oude funderingsrooster was een zware muur van grote bakstenen gezet.

Het was François du Gardyn (naar wie de Gordijnensteeg is genoemd) die dit pakhuis liet bouwen. Aan het eind van de 16de eeuw telde de familie Gardyn tal van belangrijke magistraten en kooplieden in Amsterdam. Zo had Guillaume de Gardyn zitting in het zogenoemde “comité van omwenteling” dat de wisseling van het stadsbestuur bij de Alteratie begeleid had en was hij het jaar daarop regent van de stad. Zijn zoon (of neef) François bezat naast het genoemde pakhuis ook enkele huiserven langs de Monnikenstraat. François’ kleindochter, Maria Rombouts, woonde in 1630 in de Bloedstraat ter hoogte van de voormalige refter. Het lijkt er dus sterk op dat de leden van het comité van omwenteling zichzelf en hun familie niet vergaten bij het uitgeven van het in beslag genomen kloosterterrein.

De plattegrond van toen en nu

Na de Alteratie werd het kloosterterrein door het stadsbestuur opnieuw ingericht, waarbij om te beginnen enkele straten werden aangelegd. Ten zuiden van de kerk kwam de Grauw Monnikenstraat, een in eerste instantie smalle straat, waarschijnlijk even breed als de kruisgang die hier had gelegen. In januari 1588 besloot de vroedschap om de kerk maar af te breken zodat de straat kon worden verbreed en de te creëren erven verkocht. Vermoedelijk was het kerkhof toen al bebouwd. Als tweede straat werd de Bloedstraat aangelegd, ten zuiden van het hoofdgebouw.

De transformatie van het kloosterterrein verliep snel: op de kaart van Pieter Bast uit 1597 is het al volledig bebouwd met woningen. Het hoofdgebouw is nog vrij lang blijven staan maar toen ook dit gebouw plaats moest maken voor woonhuizen is wel de structuur voor een groot deel intact gebleven.

In het begin van de 17de eeuw is ook de tuin gedeeltelijk bebouwd en voor de aanleg van de beerputten en waterkelders is toen bovendien een groot deel van de zuidelijke kruisgang gesloopt. In de tweede helft van de 17de eeuw werd het pakhuis van du Gardyn vervangen door kleine huisjes aan de Gordijnensteeg, waarvan er twee van elkaar werden gescheiden door een binnenmuur van het klooster, die gespaard was gebleven bij de bouw van het pakhuis.

Door al deze bouwactiviteiten verdween langzaam maar zeker het originele kloostergebouw. Een brand in 1667 heeft de laatste bovengrondse resten van het klooster opgeruimd. Pas veel later zijn bij het afgraven en bouwrijp maken van de grond veel archeologische sporen van het klooster en de latere woonhuizen verloren gegaan. Dat gebeurde onder meer in 1920, bij de bouw van het onderstation van het GEB, waar elektriciteit onder hoge spanning wordt aangevoerd en voor distributie wordt getransformeerd tot stroom voor dagelijks gebruik

Nog steeds is op de huidige plattegrond de oude structuur van het Minderbroedersklooster herkenbaar. De nieuwe straten werden namelijk aangelegd rond het hoofdgebouw, dat aanvankelijk was blijven staan. De huidige Bloedstraat, Monnikenstraat, Gordijnensteeg en Monnikendwarsstraat, vormen het vierkant waarbinnen dit centrale gebouw ooit heeft gestaan.

J. Veerkamp is medewerker van de afdeling Archeologie van de dienst Amsterdam Beheer.

Literatuur

J.G. Van Dillen. Amsterdam in 1585. Het kohier der capitale impositie van 1585. Genootschap Amstelodamum, 1941.

J. E. Elias. Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat. Amsterdam 1923.

F.A.H. Van den Hombergh. “Brugman of Brussel, opwinding rond de oprichting van het Amsterdamse Observantenklooster in 1462-63”. In: Jaarboek Amstelodamum 83, 1991.

 

Delen:

Editie:
April
Jaargang:
2002 54
Rubriek:
Inhoud