Markante Amsterdammer: Hugo Blum

Hugo Blum trad op als ‘excentriek humorist’. Hij deed alles: speelde piccolo, zong levensliedjes en gaf humoristische voordrachten in de vaudeville theaters van Amsterdam – ook de meest onfatsoenlijke. Maar echt beroemd werd hij met zijn foutloze imitatie van Charlie Chaplin. 

Toen Hugo Blum nog een klein jongetje was wilde hij operazanger worden, maar hij kwam eerst in aanraking met het toneel. In 1901 voerde de Koninklijke Vereniging Het Nederlands Toneel in de Stadsschouwburg Julius Caesar van Shakespeare op. De achtjarige Hugo mocht meedoen als figurant, waarbij hij een Romeinse jongeling moest voorstellen. Hij kreeg ervoor betaald: 30 cent per avond. Blum zou daarna nog als ‘korist’ in een opera optreden, maar operazanger werd hij niet. 

Hij werd als Hugo Hendrik Blum op 20 december 1892 geboren op de Prinsengracht, zoon van dienstbode Fanny Blum, afkomstig uit Pruisen. Hugo’s vader trouwde niet met Fanny, en zou Hugo ook niet als zijn zoon erkennen. Volgens het bevolkingsregister lijkt Fanny in april 1893 weer naar Berlijn te zijn vertrokken. Waar de kleine Hugo toen is ondergebracht is onbekend, maar bij zijn dienstkeuring wordt ene Alida Fiesler vermeld als zijn voogd.  

Na zijn schooltijd ging Hugo werken – met weinig succes: twaalf ambachten, dertien ongelukken. Hij had een neiging tot ‘declameren’, zei hij later; hij leerde een paar voordrachten uit zijn hoofd en ging daarmee bruiloften en partijen af.  

Strohoed 

Blum deed vergeefs toelatingsexamen voor de Toneelschool en belandde in het cabaret, dat toen nog café chantant heette. Daar werd hij in 1911 ‘ontdekt’ door een pianist. Die nam hem mee naar de kermis in Haarlem, waar Blum optrad als humorist, verkleed als vrouw. Hij zong komische duetten en verdiende een rijksdaalder per avond. 

Vervolgens belandde Blum in de Amsterdamse cabaretwereld. Tussen 1912-1915 speelde hij in de revue Breek maar af van Rido, in Flora in de Amstelstraat. Hij ontwikkelde zich tot gentleman-humorist, in rok met hoge hoed – een tenue waar hij eigenlijk een beetje te klein voor was. Vanaf 1919 trad hij op in smoking en noemde zich ‘humorist excentriek’. Een strohoed waarvan de rand was afgeknipt zorgde voor het excentrieke. 

Hugo Blum had volop werk, tot hij in 1916 in militaire dienst moest. Hij kwam bij het militaire cabaret van Reinout van der Hilst, dat speelde voor de militairen op de forten rond Amsterdam. Ook trad hij op met de pianist-humorist H. Philippeau, met wie hij duetten zong. Uiteindelijk kwam hij als soldaat ‘bij de muziek’ en marcheerde met zijn piccolo. Een van zijn nummers was later De Piccolo (Komische coupletten met de fluit); in 1920 adverteerde hij als ‘de alom bekende Humorist en Solo-Fluitist’. 

‘Tante Greet wat wordt je mager’ 

In dienst verdiende Blum bar weinig. Er waren gelukkig meer lucratieve gelegenheden. In een interview met het Vrije Volk in 1966 haalde hij herinneringen op aan optredens in de Empire in de Nes, een cabaret dat een niet al te beste reputatie had: ‘Ik diende er voor de camouflage van de drinkvrouwen.’ De interviewer licht dat toe: ‘Misschien is de Empire bij de ouderen onder ons nog niet helemaal vergeten, misschien zijn er nog wel, die daar man zijn geworden en het woord drinkvrouwen lijkt me ook wel een beetje eufemistisch gebruikt. Tegenwoordig spreken we in hardere taal.’ 

Blum verdiende als gemobiliseerd soldaat 1 gulden 70 in de week, maar kreeg er van de madame van de Empire nog eens 12,50 bij, en als hij na zijn optreden met het centenbakje rondging haalde hij er nog wel 70 gulden in de week op. ‘Het was een gouden tijd’, aldus Hugo, die spontaan wat zinnen uit liedjes van vroeger aan de interviewer laat horen: ‘Je zoekt een vrouw in wie je gelooft. Je zoent je zwartje of je blondje. En zij legt haar pomadehoofd tegen je pas gestreken frontje’. Vervolgens ‘Als ze vrijt dan zweet ze ... Leentje heet ze’, daarna het onsterfelijke ‘O Japie is getrouwd, hij zit in de misère, en ’t is zijn eigen fout’ en tenslotte ‘Tante Greet wat wordt je mager, mens waar is toch al je vet...’. 

Imitateur 

Na de oorlog keerde Blum terug op de planken in Amsterdam, met Heintje Davids, Lou Bandy en Kees Pruis, in de musical Oranje Hein van en met Louis Davids en in stukken 

van Jan Nooy, de vader van Beppie Nooy. Verder zong hij levensliedjes en gaf humoristische voordrachten; hij werd in advertenties behalve ‘humorist excentriek’ ook ‘imitateur’, ‘parodist’ en ‘coupletzanger’ genoemd, soms ook ‘de man met de lachende benen’. 

Een dik belegde boterham verdiende hij er niet mee, en het leven was slopend. Blum trad op in cafés, restaurants en hotels, schouwburgen, theaters, concertzalen, cabarets, bioscopen, verenigingsgebouwen, dancings. Hij stond op de kermis in allerlei plaatsen, op feestavonden van verenigingen en verleende zijn belangeloze medewerking aan voorstellingen voor de Amsterdamse diamantbewerkers, zieke kinderen en alleenstaande bejaarden. 

In 1920 kwam daar verbetering in. Bij Blum thuis hing een groot portret van hemzelf als de wereldberoemde komiek Charlie Chaplin aan de muur. Op een avond belde de directeur van een circus bij hem aan, op zoek naar een clown. Blum maakte hem duidelijk dat hij geen clown was, de circusdirecteur vond dat geen probleem. Hij wees op het portret aan de muur en zei ‘... dat hij zoiets ook wel kon gebruiken’. Blum zou bij hem als Chaplin-imitator per avond tien gulden gaan verdienen. Hij ging akkoord. 

 

Ontdek Ons Amsterdam

Wil jij alles weten over de fascinerende geschiedenis van Amsterdam?

Abonneer je Arrow right Geef cadeau Arrow right

Eenig leuk 

Een paar dagen later reisde hij naar een klein dorp ergens boven in Noord-Holland, waar kermis was. Het dorp was niet te bereiken per trein of tram en Hugo moest vanaf het dichtstbijzijnde station een paar uur lopen. Toen hij bij de circustent aankwam, kon hij zich omkleden op een weilandje tussen de paarden. Publiek was er nauwelijks; de piste, of wat er voor door moest gaan, was zo gammel dat Blum er doorheen zakte 

’s Nachts sliep hij in een woonwagen, waarvan het dak niet waterdicht was. De volgende dag ging de voorstelling wegens gebrek aan belangstelling niet door. Blum kreeg geen cent betaald. Hij ging daarop naar het plaatselijke café, waar veel volk was en vroeg of hij er mag optreden. Hij deed zijn Chaplin-nummer boven op een tafel, midden tussen de boeren, en haalde achttien gulden op. Zo schakelde Hugo Blum in 1920 over op het imiteren van Charlie Chaplin en reeg daarna het ene succes aan het andere.  

Als er in een bioscoop een Charlie Chaplin-film werd gedraaid, stond Blum op het toneel als de ‘zogenaamd echte’ Chaplin. De respons in de pers was hartelijk: ‘Zijn imitatie van de bekende Charlie Chaplin was éénig, eenig leuk’, ‘Blum geeft iets aparts. Zijn “Charlie Chaplin” was een proeve – ’t is niet overdreven gezegd – van zijn meesterschap. ’t Was een kostelijk kereltje met al de eigenaardige zotheid die den bekenden filmartist aankleeft. Daarbij paart Blum een aangenaam stemgeluid aan sobere gebaren, die de geheele voordracht stempelen tot een eerste klasse kleinkunst.’ En: ‘Zijn mimiek moet bewondering wekken. Op de maat der muziek beweegt hij oogen, ooren, mond, neus en kin tegelijk. In z’n creatie Charlie Chaplin was hij eenig.’ 

Dikkie Bigmans 

Als Chaplin trad Blum op in de films Bet zit in de penarie (1927) en Bet naar de Olympiade (1928), en in de toneelversie van de strip Jopie Slim en Dikkie Bigmans die in 1921 in De Telegraaf verscheen, een vertaling van Billy Bimbo and Peter Porker uit de London Evening News. Blum speelde mee als Dikkie Bigmans, maar ook als Chaplin – het stuk had kennelijk een heel flexibele verhaallijn. 

Hij had daarnaast ‘excentrieke zangnummers’, die hij meestal zelf maakte. Toen hij het een keer wilde proberen met het ‘ernstige genre’, begon het publiek al te lachen toen hij opkwam. Daar is hij toen maar niet mee doorgegaan, zeker in de crisisjaren was er meer behoefte aan humor: ‘De humorist Hugo Blum wist onze menschen te brengen wat zij zoo hard noodig hebben; er werd niet gelachen, maar gebruld.’ 

De Chaplin-imitatie bleef een vast onderdeel van zijn werk. Over een optreden in juni 1941 voor oorlogsgewonden in het militair hospitaal in Utrecht schreef het Utrechts Nieuwsblad: ‘De bijval bij zijn creaties als “Chinees” en “Charlie Chaplin” bewezen, hoezeer het gebodene in den smaak viel. Dit bleek ook zeer duidelijk, toen Hugo den jongens uitnoodigde enkele refreinen mee te zingen, waarbij de “roodborstjes” dusdanige zangcapaciteiten ontwikkelden, dat de zaal sidderde op hare grondvesten.’ 

Gouden clowntje 

Blum trouwde in 1929 in Amsterdam met Jacoba Stolk. In 1936 vierde hij zijn 25-jarig artiestenjubileum in Walhalla, in de Amstelstraat; de Nederlandse Artiesten Organisatie eerde hem met hun hoogste onderscheidingsteken, het gouden clowntje. 

Zijn 40- én zijn 50-jarig jubileum vierde hij in De Brakke Grond. Op die laatste avond traden Johnny Jordaan, Heintje Davids, en Kees Pruis op. Het Parool noemde het allemaal ‘dolle jool’, met Blum ‘in 1961 als uit een andere wereld.’ Blum gaf de stoot tot een ‘wild bal’, dat tot in de kleine uurtjes zou duren. Iedereen trad belangeloos op; hij kreeg behalve de eer ook de inkomsten. 

Hugo Blum bleef optreden tot hij de zeventig ver was gepasseerd. Hij overleed in Amsterdam op 11 mei 1971. 

Delen:

Dossiers:
Amsterdammers
Editie:
Oktober
Jaargang:
2022 74
Rubriek:
Markante Amsterdammers
Tijdperk:
1900-1950