Gerrit Pieter Adrianus L’Ecluse, zoals de lantaarnopsteker voluit heette, was geboren in de buurt van de oostelijke eilanden, als zoon van een sjouwer. In zijn jonge jaren voer hij op de koopvaardijvloot en vervulde hij zijn dienstplicht bij de zeemilitie. Na zijn huwelijk met Sophia Elisabeth Heibloem, in 1871, zocht L’Ecluse emplooi aan land als arbeider. Het stel kreeg tien kinderen, van wie slechts drie de volwassen leeftijd bereikten. Het gezin L’Ecluse woonde achtereenvolgens in de omgeving van de Marnixstraat en in de Pijp, om uiteindelijk neer te strijken in de Jordaan. In straf tempo verhuisde hij daar nog acht keer binnen een straal van soms enkele meters van de Passeerdersstraat.

In 1886 begon Gerrit L’Ecluse zijn dienstverband als lantaarnopsteker: eerst bij de Imperial Continental Gas Association, daarna bij de gemeente die vanaf 1898 voor de straatverlichting ging zorgen. Opsteker was een nuttig maar zwaar beroep, aangezien de toenmalige gaslantaarns handmatig dienden te worden aangestoken, gedoofd en onderhouden. Belangrijk daarbij was het schoonmaken: een beroet venster geeft immers weinig licht.

Rond 1910 telde Amsterdam 9441 lantaarnpalen met gaslampen, al was er een gestage opmars bezig van elektrische verlichting op drukke pleinen en in winkelstraten. Vanaf 1907 had ook de Leidsestraat de eerste elektrische booglampen, hoewel de bruggen over de grachten – waar hechtingspunten ontbraken – het moesten doen met ouderwetse gaslantaarns.

Spiritus

Het schoonhouden van het lampenglas was een secuur en niet geheel risicoloos klusje voor de lantaarnopstekers. Ze moesten op een hoge ladder klimmen en dan flink wrijven met een doek gedrenkt in spiritus. Op maandagavond 25 april was Gerrit L’Ecluse hiermee bezig, toen hij plotseling ter aarde stortte. Hij krabbelde op en nam plaats op de stoep van een sigarenwinkel. De sigarenverkoper en voorbijgangers meenden dat de lantaarnopsteker te diep in het glaasje had gekeken.

Ze meldden dit aan de politiepost op het Leidseplein, waar vandaan algauw twee dienders kwamen opdagen. Die sleurden de lantaarnopsteker mee, omdat hij zelf niet op zijn benen kon staan, en vroegen hem of hij soms spiritus had gedronken. L’Ecluse verklaarde dat de spiritus voor zijn schoonmaakwerk was, maar de agenten geloofden hem niet en sloten hem op in een van de arrestantenhokken. Omdat hij weigerde te gaan liggen op een houten bank, smeten de agenten hem ruw neer, waardoor zijn hoofd de muur raakte.

In huize L’Ecluse was intussen paniek uitgebroken. He was al rond middernacht, waar was de pater familias gebleven? De oudste zoon ontdekte dat vader vastzat op het Leidseplein, maar mocht hem daar niet bezoeken: ‘Het is hier geen poppenkast,’ bitste de dienstdoende agent. De volgende morgen begreep de politie dat ze een vergissing hadden begaan en L’Ecluse kwam op vrije voeten. Thuis in de Passeerdersstraat constateerde een arts dat L’Ecluse een beroerte had gehad. De zoon van de lantaarnopsteker ontstak in woede. Hij diende een klacht in bij het parket wegens vrijheidsberoving en mishandeling, maar alleen die laatste wilde de officier van justitie in behandeling nemen.

Uitkering

Eind april 1910 stelde het sociaaldemocratische gemeenteraadslid Jos. Loopuit schriftelijk vragen aan de burgemeester naar aanleiding van de mishandeling. Volgens hem paste deze in de ‘geest van toenemende ruwheid bij ons politie-korps’ (kader). Op de gemeenteraadszitting van 4 mei noemde Loopuit enkele andere recente voorbeelden van onnodig hard politieoptreden, met name geweld tegen socialisten. Ook hekelde hij de weigering van agenten om assistentie te verlenen aan een in de Haarlemmer Houttuinen spontaan bevallen vrouw, omdat zij ‘maar een straatmeid’ zou zijn.

De net aangetreden burgemeester Roëll ging uitsluitend in op de zaak L’Ecluse. Deze bleek weliswaar niet dronken te zijn geweest, maar vier burgers hadden zulks gemeld aan de politie. Een ander raadslid had daarenboven persoonlijk gezien dat de opsteker op straat niet was gesleept of mishandeld, maar was gedragen door de dienders.

Het slachtoffer was inmiddels opgenomen in het Binnengasthuis. Ondanks de ziekenhuisbehandeling kon hij zijn linkerarm niet meer gebruiken en moest hij met een stok lopen. Zijn werk als lantaarnopsteker was door deze lichamelijke ongemakken onmogelijk geworden. Tot zijn pensionering in maart 1911 leefde het gezin L’Ecluse van een gemeentelijke uitkering, daarna een pensioentje van 97 gulden per jaar. Op 25 september 1915 overleed Gerrit L’Ecluse. Van de klacht over zijn onterechte arrestatie en mishandeling is nooit meer wat vernomen.

STALEN BART
Ten tijde van de ruwe arrestatie van lantaarnopsteker L’Ecluse stond de politie onder leiding van hoofdcommissaris Hubert Hordijk. Deze voormalige militair had tijdens de Spoorwegstaking van 1903 een detachement infanteristen geleid en droeg toen al vanwege zijn rechtlijnigheid de beangstigende bijnaam ‘Stalen Bart’. Sociaaldemocraten in de Gemeenteraad protesteerden geregeld bij de burgemeester over het politieoptreden tegen de arbeidersbeweging. Een jaar na de kwestie L’Ecluse barste de bom: een staking van havenarbeiders in de zomer van 1911 escaleerde tot ‘de bloednacht van Kattenburg’, waarbij Stalen Bart zelfs het leger inzette. Tezelfdertijd bracht de Franse president een staatsbezoek aan Amsterdam, waarbij de hoofdcommissaris persoonlijk een dreun uitdeelde aan een Franse fotograaf. De buitenlandse delegatie was ontstemd. Vanwege dit optreden was de positie van hoofdcommissaris Hordijk onhoudbaar geworden. Stalen Bart ging op ziekteverlof en werd in 1914 vervangen.

Beeld header: Hoek Keizersgracht en Leidsestraat, Henk Thomas