Legaal snuiven, slikken en spuiten
Nederland was begin twintigste eeuw de grootste cocaïne-producent ter wereld. Een van die keurige, legale producenten van hard-drugs was de Nederlandsche Cocaïne Fabriek in Amsterdam, opgericht door de Koloniale Bank. Ruim 60 jaar maakte en verhandelde men cocaïne, gevolgd door morfine, heroïne, codeïne en novocaïne, uiteraard allemaal bedoeld voor geneeskundig gebruik.
Drugshandelaren die hun waar fabriceren in een laboratorium verstopt in de achterkamer en de keuken van een onopvallend pand, getuigen van enig historisch besef. Ook de Nederlandsche Cocaïne Fabriek produceerde drugs in de achterkamer en de keuken van een onopvallend pand, gevestigd op de Schinkelkade. Een belangrijk verschil was dat de Nederlandsche Cocaïne Fabriek (NCF) in datzelfde pand, in de voorkamer, kantoor hield, keurig in het telefoonboek stond vermeld en op de gevel de voorbijganger berichtte waar die mannen in witte stofjassen binnen mee doende waren. De fabriek produceerde de drugs dan ook legaal, van 1900 tot in het begin van de jaren zestig.
De meest verrassende genezingen
De NCF was niet de eerste of enige cocaïnefabriek in Amsterdam. De zieke of neerslachtige Amsterdammer kon al in de jaren zeventig van de 19de eeuw terecht op de Zeedijk nummer 16 (op de hoek met de Kolksluis). Daar kon de patiënt coca-bereidingen uit het cocaïnefabriekje van doctor José Alvarez verkrijgen. In een advertentie in de Geneeskundige Courant beloofde Alvarez dat zijn coca-pillen (twee gulden per doosje) zouden zorgen voor “de meest verrassende genezingen bij alle hals-, borst- en longziekten, zoals verkoudheden, astmatische toevallen, kleine zweeren aan de long, zelfs wanneer laatstgenoemde reeds in hoogen graad aanwezig zijn”.
In de tweede helft van de 19de eeuw was een groot deel van de bevolking aangewezen op zelfmedicatie met behulp van medicamenten uit de volksgeneeskunde of door middel van patentgeneesmiddelen (de zogeheten specialités), die in veel gevallen opium, cannabis of coca bevatten. Behalve bij doctor Alvarez waren de produkten van de cocaplant – met welluidende namen als ‘Vin de coca du Pérou’ en Prof. Dr. Sampson’s coca preparaten’ – zonder recept te koop bij apotheker, drogist en kruidenier. Cocaïne was bovendien goedkoop. Waarschijnlijk telde Amsterdam aan het einde van de vorige eeuw meer gebruikers dan nu.
Cocaïne was goed voor de mens, was de gedachte. Sterker nog, het werd gebruikt als medicijn voor mensen die aan morfine verslaafd waren. Dat morfine en cocaïne een verslavende werking hadden, was al snel bekend. Toch zou het nog decennia duren voordat ‘morfinisme’ en ‘cocaïnisme’ – net als alcoholisme’ als een maatschappelijk probleem werden beschouwd. Op het gebruik van opiaten rustte geen taboe, op openbare dronkenschap daarentegen stond een boete van tien gulden. Cocaïne was vrij verkrijgbaar en artsen schreven het gewoon voor, terwijl met de toename van het gebruik van cocaïne het besef groeide dat dit medicijn enkele vervelende bijwerkingen had.
Rond 1860 lukte het voor het eerst om uit de bladeren van de cocaplant cocaïne te winnen. Aanvankelijk kwamen de cocabladeren uit Bolivia en Peru. Dat laatste land was – kwalitatief en kwantitatief gezien – de belangrijkste leverancier voor Europa, waar Hamburg de belangrijkste invoerhaven was. Nederlandse handelaren hadden snel door dat hier grote winsten te behalen vielen. In 1878 werd een vracht cocastruiken vanuit Zuid-Amerika naar de plantage Hortus Botanicus in Buitenzorg op Java gebracht, waar het gewas voor commerciële doeleinden werd verbouwd. Twaalf jaar later (de cocaplant bereikt zijn volle omvang pas na vier, vijf jaar) kon de eerste partij Java-coca naar Europa worden verscheept. Het was een kleine partij, en de kwaliteit ervan was slecht. Toch zou Nederland aan het begin van de 20e eeuw uitgroeien tot de grootste cocaïneproducent van de wereld. (Er waren meer cocaïnefabrieken, zoals de firma Cheiron in Amsterdam en Brocades & Steehman in Meppel.)
Koloniale Bank richt cocaïnefabriek op
Bij de handel in Java-coca speelde de Koloniale Bank, die kantoor hield in Nieuwe Doelenstraat 4, een belangrijke rol. Al in 1891 verhandelde deze bank – een zogeheten cultuurbank die (financiële) belangen had in ondernemingen in tropische land- en bosbouwprodukten – al 44.000 lb (ongeveer 20 ton). tot ongeveer 1895 werd de Java-coca op contractbasis aan één buitenlandse (waarschijnlijk Duitse) koper verkocht. Om een einde te maken aan de afhankelijkheid van het buitenland wat cocaïne betrof, richtte de Koloniale Bank in 1895 de Nederlandsche Cocaïne Fabriek op, al zou het nog vijf jaar duren voor de eerste (proef)fabriek in gebruik werd genomen. Het bedrijf was gevestigd op nummer 30 van de Eerste Schinkelstraat, op de hoek van de Schinkelkade. Hier werd op 12 maart 1900 begonnen met het extraheren van Java-coca en de zo verkregen alkaloïden langs synthetische weg via ecgonine om te zetten in zuivere cocaïne. (Als u dit begrijpt dan weet u ook dat er links- én rechtsdraaiende cocaïne bestaat.)
Op de hoek Eerste Schinkelstraat/Schinkelkade was het laboratorium gevestigd, waar drie destileertoestellen stonden. Aan de ene kant van het laboratorium (in de Eerste Schinkelstraat) was het ketelhuis, met een stoomketel en een luchtpomp. Aan de andere kant van het laboratorium (op de Schinkelkade) bevonden zich achtereenvolgens het extractielokaal (met twee bijvulketels, een roervat en vijftien ketels waarin de bewerking plaatsvond) en het magazijn (met onder meer een koelvat).
In de jaren tussen de oprichting (1895) en ingebruikneming (1900) van de Nederlandse Cocaïne Fabriek breidde de cocacultuur op Java (en op Madura en in minder mate op Sumatra) zich steeds verder uit. Maar wat belangrijker was: de kwaliteit van de oogst werd steeds beter. Kon het in 1892 nog gebeuren dat bij een openbare verkoop in Amsterdam een lading Java-coca onverkocht bleef omdat de kwaliteit ervan te slecht was, enkele jaren later overtrof Java-coca in kwaliteit de coca uit Peru, tot dan toe de beste coca. Al in 1902 bleek de behuizing van de Nederlandsche Cocaïne Fabriek te krap: de fabriek kreeg een extra verdieping en werd met enkele nieuwe gebouwen uitgebreid. op 27 maart 1902 hadden B&W gunstig beschikt op het daartoe strekkende verzoek, mits in de gebouwen geen open vuur en kunstlicht zouden branden (men werkte bij daglicht) en de ruimten alleen door middel van stoom verwarmd zouden worden.
De export van Java-coca bleef stijgen, tussen 1907 en 1914 van 200 ton naar ruim 1300 ton. Rond 1910 nam Amsterdam de positie van Hamburg als wereldhandelsplaats over. De Nederlandsche Cocaïne Fabriek groeide mee. Omdat verdere uitbreiding op de Schinkelkade onmogelijk en ongewenst was – de fabriek stond ingeklemd tussen woningen en de brandweer maakte bezwaar tegen de opslag van grote hoeveelheiden lichtontvlambare stoffen – werd in 1908 vergunning gevraagd voor nieuwbouw aan de Weespertrekvaart, op een terrein dat behoorde bij het perceel Weespervaart 183-184, nu Duivendrechtsekade 67-68 (67 was de fabriek, 68 de naastgelegen arbeiderswoning).
Ook de nieuwe fabriek was al snel te klein en diverse uitbreidingen volgden. Er kwamen nieuwe werkplaatsen voor onder meer gasbereiding, een benzinebergplaats, een tweede opslagruimte voor gevaarlijke stoffen, een ijzeren loods, een gebouw met een schuilkelder en – ook belangrijk – nieuw schaftlokaal. De groei van de NCF in die periode was voor een belangrijk deel het gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Door de oorlogshandelingen was de vraag naar cocaïne sterk gestegen en de grote mogendheden waren grotendeels van wereldverkeer afgesneden.
Al in 1911-1912 was in Den Haag een internationale opiumconferentie gehouden met het doel de productie en handel te reguleren. Dat was op initiatief van de Verenigde Staten, waar men er achter was gekomen dat drugs weliswaar de arbeidsprodcuctiviteit verhoogden, maar geen bescherming boden tegen kogels. Het duurde even voordat Nederland bereid was de internationale verdragen die tijdens deze conferentie werden opgesteld te ratificeren. De handel in coca en opiaten was immers zeer lucratief: alleen al de opiumhandel in Nederlands-Indië leverde per jaar een half miljard op. Bovendien viel het volgens de regering in Nederland met het misbruik nog wel mee.
Toch leidde de conferentie indirect tot de Opiumwet van 1919, die bepaalde dat cocaïne alleen geproduceerd mocht worden door bedrijven met een vergunning. Na de herziening van de Opiumwet in 1928 mocht cocaïne alleen nog maar geproduceerd worden voor geneeskundige doeleinden. Geen wonder dat 1927 voor de NCF een topjaar was. Maar ook later bleef de NCF het goed doen. Cocaïne werd in de geneeskunde steeds minder belangrijk, maar de fabriek was tijdig overgestapt op de produktie van opiaten als morfine en heroïne. Maar het succesnummer was novocaïne (synthetische cocaïne), waarvan de produktie na de Opiumwet lucratief werd.
Weinig kans het NCF-pensioen te halen
In zijn onlangs verschenen autobiografie Herfsttijloos haalt historicus Ger Harmsen herinneringen op aan zijn ‘carrière’ als spoeljongen bij de NCF, na eerder als kantoorbediende op het kantoor van een tabakshandelaar ‘mislukt’ te zijn. “Zo begon ik op 16 mei 1938 voor acht gulden in de week – het dubbele van wat ik bij de tabaksmakelaar kreeg – als spoeljongen. (…) Met negentien jaar verdiende ik twintig gulden – de extra weken loon die we kregen omdat de winsten de pan uitrezen, niet meegerekend – en dat was bijna het dubbele van wat een werkloze met vrouw en twee kinderen wekelijks in handen kreeg.”
Het spoelwerk viel Harmsen niet mee. “Alleen al de hele tijd staan was aanvankelijk een zware opgave. Pas na maanden wende dat. Uiteraard zat ik voortdurend met mijn handen in het water. De lange aanrechten met vuil glaswerk leken nooit leger te worden, hoe hard ik ook werkte. Van alle kanten stapelde het vuile glaswerk zich weer op. Bij het leeghalen van de droogkast waar hete lucht door werd gevoerd – de stoerheidsnorm vergde dat ik dit met mijn blote handen deed – brandde ik me en het duurde een hele tijd voor mijn handen gehard waren.”
Zijn directe chef was ir. M.J. Weidema, die hij haatte omdat deze hem telkens tegengestelde opdrachten gaf. “Eén keer heb ik me verweerd door, toen hij me aanblafte, een kostbaar glazen apparaat dat ik toevallig in mijn handen hield, op de grond te laten vallen, zogenaamd van de zenuwen.” Wie de schade moest betalen, vertelt Harmsen helaas niet. Maar als het reglement van de fabriek stipt is gevolgd, dan heeft Harmsen de schade tot een maximum van één gulden zelf moeten betalen.
Overigens waren in sommige opzichten de arbeidsvoorwaarden bij de NCF tamelijk modern. Uiteraard mocht er niet gerookt en gedronken worden, en iemand die aan derden bedrijfsgegevens verstrekte werd op staande voet ontslagen, maar er was wel een pensioenregeling en de lonen waren relatief hoog. Dat laatste was volgens Harmsen de reden dat de ongeschoolde werknemers – “nogal wat rooms-katholieken uit Weesp” – weigerden voor verbetering van de werkomstandigheden te vechten. Want pensioenregeling of niet, “we werkten met de smerigste stoffen en de kans om in gezondheid oud te worden was in dit bedrijf gering. Een grafkrans voor de overledene en een advertentie voor het werven van een nieuwe arbeidskracht kostten minder dan veiligheidsmaatregelen, gaf een chef ons cynisch te verstaan.”
Een kistje sigaren deed volgens Harmsen wonderen bij de arbeidsinspectie. Maar soms waren sigaren helemaal niet nodig om iets gedaan te krijgen. Zaken werden af en toe – er is weinig nieuws onder de zon – geregeld via ‘amice-briefjes’. Civiel-ingenieur H.L.B. Dénis schreef halverwege de jaren vijftig een briefje aan ir. J.C. van Teylingen, directeur Bouw- en Woningtoezicht, waarin hij uitlegde waarom de NCF, met spoed, vergunning voor wéér een uitbreiding moest krijgen: “Amice, zoals je je wellicht nog herinneren zult heb ik grote belangen bij de Ned. Cocaïne Fabriek (…) en ben ik van deze N.V. gedel. commissaris. Er is thans bij de dienst B&W toezicht een aanvraag voor bouwvergunning via “De Kondor” [huisaannemer van de NCF-ES] ingediend voor een opslagloods en malerij voor papaverbolkaf als grondstof voor de fabricatie. Wij wilden n.l. door vergroting van de capaciteit de export vergroten. Dit is mogelijk door in plaats van het dure te importeren opium als grondstof papaverbolkaf te gebruiken. Dit laatste wordt ook in Nederland verbouwd en geeft ons dus al bij inkoop deviezen-besparing. Bovendien kunnen wij door papaverbolkaf als grondstof te verwerken een goedkoper eindproduct fabriceren en dus op de wereldmarkt goed concurrerend mee. Aangezien het noodzakelijk is, in verband met de papaverbolkaf oogst, de opslagloods vóór september a.s. gereed te hebben, besloot ik (…) je even de situatie te schrijven. Is het mogelijk de bouwvergunning met het oog op de bouwtijd bijtijds te verlengen dan zou je ons daarmede zeer verplichten. (…)”
In 1962 ging de NCF op in de Verenigde Chemische Fabrieken te Apeldoorn. Deze combinatie leeft vandaag de dag voort in Diosynth, een zelfstandige werkmaatschappij van Akzo, die zich bezighoudt met de fabricage en verkoop van farmaceutisch actieve grondstoffen. De fabrieksgebouwen van de NCF kwamen in handen van de Bank voor Onroerende Goederen en later van de NV Weesper-Staete, die op 4 oktober 1965 toestemming vroeg en kreeg om de oude fabriekspanden af te mogen breken. In haar 62-jarige bestaan heeft de Nederlandsche Cocaïne Fabriek slechts drie directeuren gehad: dr. Franz Loth (1900-1907), dr. G.H. Kramers (1907-1946) en ir. J.P.H. Nieukerke. Verslavend werk, kennelijk.
Eric Slot
Maart 1994
Delen: