“Johnny Jordaan was de keizer van de Jordaan, maar jouw vader, die Oey van de aptheek, dat was de koning van de Jordaan.” Jaren na het overlijden van zijn vader werd René Oey op straat aangesproken door een oude buurtgenote. Een spontaan eerbetoon aan een merkwaardige man, wiens klantenkring bestond uit geboren Jordanezen en grachtengordelbewoners. Van de kroegbaas van Café Nol en Johnny Jordaan zelf, tot kunstenaars als Aat Veldhoen, Donald Jones, Drs. P en de cellist Anner Bijlsma. Een goede klant was ook de Congregatie der Arme Zusters van het Goddelijk Kind, beter bekend als de Zusters van de Voorzienigheid, naar een tehuis voor verwaarloosde meisjes aan de Lauriergracht. Oey overleed in 1987, zeventig jaar oud, aan de gevolgen van een verkeersongeluk op de Nassaukade. ’s Avonds op de fiets na bioscoopbezoek werd hij in het donker geschept door een auto. De apotheek was toen al zeven jaar dicht.

Oey Tjeng Sit (de naam betekent ‘Solide Helder Geel’) kwam ter wereld in Purwokerto, een stad op Midden-Java, als vierde zoon van Oey Joe Wan (1870-1938), een Chinese immigrant, en de Javaanse Go Im Nio (1880-1952). Zijn vader was als gewiekst handelaar in tweedehands auto-onderdelen redelijk welvarend. Geboren in het Chinese Drakenjaar (3 februari 1916–23 januari 1917) was Oey ontheven van de plicht om voor zijn ouders te zorgen en kon hij kort na het overlijden van zijn vader naar Nederland om te studeren. Hij voer in 1938 met het passagiersschip m.s. Sibajak van Java naar Nederland om in Leiden Farmacie te gaan studeren, maar het waren vooral de Europese cultuur en de moderne kunst die hem trokken. Parijs zou hij vaak bezoeken, Java zag hij nimmer meer. Aanvankelijk had hij literaire ambities, maar die liet hij varen, omdat hij naar eigen zeggen het Nederlands onvoldoende beheerste. Hij was tussen vele andere talen opgegroeid, Chinees, Maleis en Javaans. In zijn slaap sprak hij soms zacht nog wat woorden Maleis.

Mandje

Op last van de Duitse bezetter ging de Rijksuniversiteit Leiden eind 1940 dicht; in de zomer erna verhuisde Oey naar Amsterdam. De oorlogsomstandigheden vertraagden de studie, maar van begin af aan had studeren al niet Oey’s grootste interesse. Hij deed er uiteindelijk twintig jaar over en studeerde pas in 1958 aan de Universiteit van Amsterdam af. Bij het afsluitende praktijkexamen werd hij gematst. Een mengsel van vloeistoffen moest op een bunsenbrander snel heet worden gestookt. Oey zou gezakt zijn, ware het niet dat een amanuensis in het voorbijgaan zonder een woord het vuur hoogdraaide.

Nog hetzelfde jaar opende hij zijn apotheek op Prinsengracht 128. Oey vormde nu “een stevige schakel in de geneesmiddelenvoorziening van Nederland”, aldus een brief van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie. Hij nam de zaak over van mevrouw J.A. Loomans, die deze sinds 1920 beheerd had. Financieel gezien was de overname van een apotheek in de Jordaan geen vanzelfsprekende zaak, eind jaren vijftig. Het aantal ‘zielen’ in het stadsdeel liep terug, net als het aantal bij de apotheek ingeschreven bewoners.

Hij woonde met zijn gezin – neerlandica Liesje de Vita (1930-1985), de tweeling René en Hester (1953) en Alexander (1960) – boven de apotheek, tussen rijen goedgevulde boekenkasten. Het vier ramen brede grachtenpand uit 1855 bood een magistraal uitzicht op de Leliegracht en de Westertoren. ’s Avonds kon Oey er urenlang zitten, met zijn jongste zoon naar grammofoonplaten van Bach luisteren, zwijgend staren, schemeren. Het vooroorlogse apothekersinterieur was stokoud – het leek op dat van drogisterij Jacob Hooy –, niet spic en span en zonder het bij apotheken gebruikelijke marmer. Zo was er ook geen sluis, een vergrendelde tussenruimte waarin klanten ’s nachts konden wachten. Ze bleven buiten en ontvingen hun medicijnen middels een rieten mandje aan een touw vanuit het raam op eenhoog liet zakken. Bij avond- of nachtdienst sliepen de assistenten boven de apotheek op een stretcher in de woonkamer.

Maojasje

Oey maakte geen onderscheid tussen arm en rijk. De Prinsengracht vormde destijds nog duidelijk een scheiding tussen de verpauperde volksbuurt en de grachtengordel. Er bestond een aanmerkelijk verschil tussen ziekenfondsklanten en particuliere klanten, tussen de ‘armoedzaaiers’ uit de Jordaan en de ‘dames en heren’, die aan de gracht huisden. Sommige apotheken hadden aparte loketten voor particulier verzekerden, die met meer geduld en egards werden behandeld, zo niet bij Oey. De oude ‘flessenspoeler’ meneer Webbers bezorgde ook aan huis bij de Jordanezen, bij bedlegerigen en mensen die slecht ter been waren. Zelf stapte Oey ook op de fiets. Hij ging sjofel gekleed, vaak in corduroy, zelden in witte apothekersjas. Graag droeg hij een grijs Maojasje, met een rechtopstaande kraag.

’s Morgens opende hij de deur van de apotheek en verdween hij naar zijn atelier op de Oudezijds Voorburgwal. Personeelsleden (Ans van Voorneveld en Margje van Dijk) en werkstudenten hielden de zaak gaande. Was hij in de apotheek, dan hoorde hij zwijgend de sores van de klanten aan. Medicijnen werden gemakkelijk op voorschot meegegeven. “Hij had een groot mededogen”, zegt schilder Hans Landsaat (1935).

In de jaren zeventig kampte de stad met vele verslaafden. Bij apotheken werd geregeld ingebroken, ook in de Jordaan. In het naast de apotheek gelegen Café de Westertoren (op de hoek van de Nieuwe Leliestraat, gesloten in 2008) zaten junks. ’s Avonds bonsden ze op de deur van de gesloten apotheek en schopten ze stennis. Toch opende Oey dan de zaak, liet ze binnen op de bank uitrazen en gaf ze librium – recept of niet.

Ook Gerrit ‘de Ethersnuiver’ Lakmaker behoorde tot de clientèle. Hij kwam regelmatig langs, keek Oey smekend aan, kreeg een scheutje, was soms bedreigend of ging gedwee in een hoekje de Donald Duck van de kinderen lezen. Toen eens op een avond een verwarde jongen een stoeptegel door de etalage gesmeten had, postten twee junkies voor de gebroken ruit, om diefstal te voorkomen. Uit solidariteit: “Bij Oey ga je niet inbreken.”

Houtje-touwtje

Tot het eind gaf in de etalage een emaillen bordje te lezen: ‘Aangesloten bij alle ziekenfondsen’. Ook toen er voornamelijk nog kunst in werd getoond van Oey zelf of bevriende kunstenaars. Apothekersassistent Evie Go (1932) herinnert ze zich als ‘kunstdingen’. De reclames van Aspro bruistabletten en Hansaplast pleisters maakten plaats voor gescheurde, geknipte en van inkt of krijtstrepen voorziene collages. Er hingen niet eenvoudigweg een paar schilderijen. De Jordanese clientèle “snapte er geen reet van”, volgens zoon René, maar liet hun apotheker – “een jofele man, die geen vlieg kwaad deed” – zijn gang gaan. Vanaf de jaren zeventig hebben talloze kunstenaars aan de etalage meegewerkt. Merendeels jong, vaak uit het alternatieve circuit. Op zwart-wit foto’s maken de inrichtingen een provisorische indruk. Oude schoenen kriskras door elkaar, een verfrommelde krant op een klapstoel naast proppen papier in een doos. Op de achterwand zijn de glas-in-loodruitjes zichtbaar van de winkelpui in Amsterdamse Schoolstijl. Ook vonden er performances plaats. In 1973 was er een Duitse kunstenaar in de weer met behangerslijm en oude kranten. Hij beplakte de gehele etalage en ten slotte ook zichzelf.

Oey was grotendeels autodidact. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had hij enkele tekenlessen gevolgd, meer niet. Hij maakte pentekeningen en linosneden met geheimzinnige, nachtmerrieachtige taferelen of misvormde gezichten. Tijdens de nachtdienst wendden de apothekersassistentes hun hoofd af en bedekten ze de ogen met hun handen. Ook maakte Oey abstracte collages. Vaak werkte hij met goedkoop papier, uit kranten of telefoongidsen. “Je kan er op wachten tot het verkruimelt”, zei Landsaat eens tegen Oey. “Dat is toch mooi? Het leven is onderhevig aan vergankelijkheid”, was diens reactie. “Het was houtje-touwtje”, volgens Bram Volkers van Galerie Asselijn, die hem jarenlang in zijn stal had.

Nestor

Al met al was Oey meer met zijn kunst bezig dan met zijn klanten. (“Ben ik net linoleum aan het gutsen, storen ze me voor een of ander recept”, schreef hij aan Willem Frederik Hermans). Zijn etalages bezorgden hem naam en faam in de stad. Wim van Krimpen, toen student, later museumdirecteur, vielen de schellen van de ogen. Hij woonde in de buurt. Dus dit kun je ook met kunst doen, dacht hij. “De nestor van de hoofdstedelijke window art”, noemde kunstcritica Betty van Garrel (1939) hem. Kunst op straat tonen was nieuw en werd ook het idee achter de nieuwe Sandbergvleugel van het Stedelijk Museum, met de metershoge glazen ruiten aan de Van Baerlestraat.

Zakelijk was Oey niet. De kast met administratie hield hij het liefst gesloten. De onbetaalde facturen, belastingvorderingen en dwangbevelen hoopten zich erin op. Uiteindelijk werd het grachtenpand verkocht en bleef er een schuld aan de farmaceutische groothandels en de belastingdienst over. Een getypt briefje uit 1980 leest: “Apotheek OEY is gesloten. Reden voor U, één van de prettigste klanten van de apotheek, en ons om afscheid van elkaar te nemen. Wij zullen daar een glas wijn op heffen. Oey Tjeng Sit, echtg. + assistenten.”

Het is opvallend dat de binnenstad nu veel minder apotheken telt, terwijl het aantal kunstgaleries sterk is toegenomen. In de voormalige apotheek van Oey zit vandaag de dag een moderne galerie, onder de naam MenM Gallery.

Liet Oey sporen na in de ‘officiële’ kunstwereld? Hij kreeg goede kritieken in de pers en werd opgenomen in de collectie van het Stedelijk Museum, maar bleef toch een marginale figuur. Volkers:“Wat hij maakte was niet voor boven de bank, maar voor kunstenaarsvrienden, voor museumconservatoren, voor fijnproevers.” Het deerde Oey niet.

CAROLUS VAN DOORNEN IS KUNSTHISTORICUS.

MEER LEZEN: PAUL KEMPERS E.A., OEY TJENG SIT, UITGEVERIJ DE VINGERPERS, 1990.

Juninummer 2020