Tussen 1870 en 1900 verdubbelde de bevolking van Amsterdam van 270.000 naar 520.000 inwoners. Die explosieve groei werd voor het grootste deel veroorzaakt doordat het aantal geboorten steeg, terwijl het sterftecijfer daalde. Maar ook vestigden zich 650.000 binnenlandse migranten in Amsterdam, merendeels afkomstig uit Noord- en Zuid-Holland. Friesland bezette met gemiddeld 13% migranten per jaar de derde plaats. Een opmerkelijk hoog percentage. Een blik in het huidige telefoonboek van Amsterdam verraadt dan ook een grote groep inwoners met een Friese achtergrond. En op de Leliegracht vindt men sinds kort zelfs een Ambassade van Friesland!

De groep Friese migranten bestond in de 17de en 18de eeuw voornamelijk uit stedelingen, afkomstig uit Harlingen en Leeuwarden. In de 19de eeuw veranderde dat toen, als gevolg van betere vervoersmiddelen, de Friese landbouw rond 1878 in ras tempo concurrentie van buiten Europa kreeg. De algehele economische malaise in Friesland die daarop volgde verhevigde de uitstroom; tussen 1880 en 1920 ging liefst 70% van de natuurlijke bevolkingsgroei verloren door migratie. Toen waren het juist plattelanders die vertrokken en zich vestigden in Amsterdam. De meesten hadden weinig scholing en togen aan het werk als arbeider of timmerman, maar ook veel scheepvaartpersoneel kwam destijds naar het westen. Na de eeuwwisseling kwamen daar ambtenaren, politieagenten en onderwijzers bij. Ze werden Fries-om-utens.

Kriten

Bekend zijn de verhalen van Friezen die naar Amerika, Canada of Australië emigreerden, waarin het sterke gevoel van heimwee klinkt, de bijna fysieke behoefte om terug te keren naar ‘it Heitelân’. Over de migranten in Amsterdam is aanzienlijk minder bekend. Hoe verging het de Friezen die hun ‘moederland’ hadden verruild voor de grootste stad van Nederland? De ervaringen zijn niet veel anders: ook zij kampten met aanpassingsproblemen. Toen al was de stad, zeker voor een dorpeling, hectisch, druk, gehaast en overvol mensen, trams en huizen. Je moest je er anders kleden, anders gedragen. En naast deze uiterlijkheden werd de nieuwkomer geconfronteerd met andere waarden en normen. Eenmaal buiten Friesland drong pas het besef door dat men ‘Fries was’. Dit bewustzijn van een Friese identiteit was in Friesland al aanleiding geweest tot het oprichten van verenigingen die tot doel hadden het Fries als taal erkend te krijgen. Eind 19de eeuw stichtten Friezen overal in Nederland dergelijke verenigingen, ofwel kriten, waarbinnen alleen Fries werd gesproken en geschreven. In Amsterdam waren er verschillende.

De 20-jarige Wybren Duim, geboren in Lemmer, sloot zich bij zo’n vereniging aan toen hij begin jaren tachtig in Amsterdam arriveerde. Het bewuste gezelschap heette De Frije Fries en organiseerde jaarlijks bijeenkomsten met voordrachten en de opvoering van een toneelstuk. Wybren Duim debuteerde er in 1886 als toneelspeler en zou uitgroeien tot een van de voormannen van het Friese toneel. Later zou er zelfs door Friese toneelverenigingen om de Wybren Duimbokaal worden gestreden. Aan die eerste voorstelling werden enige regels gewijd in de Amsterdamsche Courant: “Wij namen Donderdagavond met genoegen deel aan de ‘buitengewone vergadering’ van de vereeniging De Frije Fries in café Flora op de Weteringschans.(…) Na een sierlijke inleidingsrede (…) werd een welkomslied gezongen en ging het scherm op voor de opvoering van Stille Jan, een toneelspel in twee bedrijven waarin men doordrongen werd van de laagheid van zekeren Grim, een zaakwaarnemer, door den heer W. Duim verdienstelijk gespeeld (…). Na dit stukje begon men te ‘doensje’ hetgeen de meesten nog lang ‘liocht en vrolik’ bijeenhield.”

De Frije Fries is zeker niet het enige Friese gezelschap in de hoofdstad geweest. Vermoedelijk is Tjeerd Velstra de oudste krite, want deze vierde in 1902 al haar 19de jaarfeest, en moet dus in 1883 al zijn opgericht. Over De Frije Fries weten we niet veel, wel is uit bovenstaand citaat duidelijk dat ze reeds in 1886 bestond. In 1897 werd verder nog de krite Friso opgericht. Deze fuseerde in 1913 met Nocht en Wille en ging verder onder de naam Fryslân. Als gevolg van de verzuiling ontstonden aan het begin van de 20ste eeuw ook nog een christelijke en een roomse krite. Daarnaast heeft It Frysk Toaniel nog lange tijd in een min of meer zelfstandige verenigingsvorm bestaan. Al deze kriten zijn inmiddels ter ziele, alleen de meest recent opgerichte krite, de Friso-Noard uit 1938, bestaat nog.

Huwelijksmarkt

Het officiële doel dat de kriten zich stelden, staat in de statuten van het selskip Fryslân expliciet vermeld: het bevorderen van de Friese geest in de ruimste zin van het woord. In de praktijk kwam het erop neer dat de verenigingen bijeenkomsten organiseerden, Friese boeken aankochten en uitleenden aan de leden en contacten onderhielden met vergelijkbare verenigingen. Ook publiceerden de kriten in eigen beheer boeken, toneelstukken en muziekstukken. Naast die officiële taak, vervulden de verenigingen natuurlijk een sociale functie, zeker voor de jonge Friese migranten die in Amsterdam als dienstpersoneel werkzaam waren. De krite fungeerde in zekere zin ook als huwelijksmarkt. Daar zinspeelden de verenigingen overigens bewust op. Over een bijeenkomst van krite Velstra in 1902 staat bijvoorbeeld in het blad Sljucht en Rjucht geschreven: “Het dansen is een aangename manier om tijdens de muziek een vrijer te vinden.”. Bij het gezelschap Fryslân werd het zelfs als lokkertje gebruikt, blijkens de volgende dubbelzinnige tekst op de aankondiging voor een bijeenkomst ter viering van het 10-jarig jubileum in april 1923: “Aan de mannen: die vogels vangen wil moet er een net op gooien. Aan de vrouwen: die bijgepraat wil worden moet vleien.”

Veel Friese migranten werden dus niet alleen lid uit liefde voor de Friese taal, maar ook om meer persoonlijke redenen, zo blijkt ook uit de jubileumuitgave Selskip Fryslân Amsterdam 1913-1938:

“Men kan in een grote stad zo wonderlijk eenzaam zijn. Hoeveel Friezen en Friezinnen hebben zo een situatie meegemaakt, en hoeveel van hen leerden ‘Fryslân’ kennen, dat de leegte weer kon opvullen?

Dat er opeens het Friese besef komt! Dat je je op een goede morgen inschrijft, en er een uitnodiging volgt om ‘op een van onze gezellige bijeenkomsten te komen’. Alsof er een stralende zonnestraal door de kier heen schijnt, zo kwamen deze vriendelijke in de moedertaal geschreven woorden tot mij.

En zie hoe ik je kennen leerde, mijn ‘Fryslân’. In de avonden in Bellevue waar de woorden van ons volkslied schalden, waar men toespraken houdt in de eigen Friese taal, en waar men kennis maakt met mensen die misschien al jaren in Holland wonen en toch nog zulke in en in Friese typen zijn, waar op het toneel het Friese volksleven wordt uitgebeeld! Het was alsof je eventjes ‘thuis’ was.”

Nostalgisch houvast

Het culturele bewustzijn was een antwoord op de eenzaamheid. De vereniging als toevluchtsoord voor de ontheemde Fries, die in het vertrouwde, het nostalgische houvast vond. Amsterdam was dan ook een grote overgang voor de migranten, zeker voor de mensen van het platteland. Een Friese migrant drukte het verschil in 1923 simpel doch treffend uit in It Heitelan, Algemien Frysk Wykbled met de woorden: “Amsterdam is een wereldstad”, en daar was een andere levensstijl dan op het Friese land:

“In de wereldstad. Stromen mensen komen af en aan. Gefluit van de treinen, het geratel van de auto, de tram en de wagen. Een storm van geluiden die elkaar overstemmen. Iedereen in het drukke gedrang naar het schijnt het eigen doel najagend.”

De nieuwe omgeving was beduidend anders dan die de Friezen gewend waren. Om daarin te kunnen functioneren moest de migrant zich aanpassen en dat was lang niet altijd een pijnloos proces. Het treffen van gelijkgezinden kon daarbij verzachtend werken, want iedereen bij de vereniging zat immers in het zelfde schuitje. Bovendien konden de nieuwkomers zo putten uit de ervaringen van hun provinciegenoten die al langer in de hoofdstad bivakkeerden.

Het ‘Fries zijn’ kon echter ook buiten de verenigingen om een band scheppen. Zo ondervond Fedde Schurer, die in 1930 naar Amsterdam kwam en daar emplooi zocht als onderwijzer aan een lagere school. In de Van Hallstraat vond hij werk aan de Van Boetzelaerschool (Schurer was tevens actief in de politiek voor de cdu, later zou hij overstappen naar de sdap). In zijn boek De beslagen spiegel uit 1969 schrijft hij over zijn aankomst daar: “De grijze, eentonige en armelijk uitziende, hoge straten waren geen bemoediging voor mij en met een kloppend hart stapte ik door de poort. ‘Blij dat u er bent. Geef mij uw jas maar, ik hang hem hier wel aan de deurstijl.’ Dat werd in het Fries gezegd. Op zo’n Fries welkom was ik niet voorbereid. Een vriendelijke man in Manchester pak stond voor mij. Mijn nieuwe hoofd, Jochem Kalsbeek, afkomstig van Tijnje.”

Het Friese welkom nam meteen de spanning weg die Schurer bij binnenkomst had gevoeld. Ook de latere politiecommissaris Hendrik Voordewind – schrijver van het begin jaren vijftig populaire boekje De commissaris vertelt – ervoer de vertrouwelijke sfeer die ontstond bij een ontmoeting met een mede-Fries: “Ik ging dus met hem op stap. De man had nog geen drie woorden met mij gewisseld, of ik hoorde het al, dat hij een Fries was. ‘U bent ook geen Amsterdammer’, merkte ik op. ‘Neen, maar U ook niet.’ Het ijs was gebroken en ons gesprek werd in de memmetael voortgezet (…) Ik vroeg Boersma verschillende bijzonderheden over de Amsterdamse politie en hij bleef met het geven van antwoorden niet aan de oppervlakte. Het feit, dat hij tegen een landgenoot sprak in zijn moedertaal, was daaraan m.i. niet vreemd.”

Tot zover ben ik Amsterdammer

Bij aankomst was de migrant nog ‘anders’ in vergelijking met de ingezetenen en zo werd dat ook ervaren. Zelfs als hij zich na verloop van tijd had aangepast en probleemloos kon functioneren in de Amsterdamse samenleving, bleef het besef dat er een verschil bestond, zoals deze kernachtige uitspraak in It Heitelan uit 1922 illustreert:

“Ik ben Amsterdammer... Dat wil zeggen: ik ben ingeschreven bij de burgerlijke stand in Amsterdam (...). Ik betaal belasting aan Amsterdam. Mijn naam staat in het telefoon- en in het adresboek van Amsterdam. Tot zover ben ik Amsterdammer... Maar een rasechte Amsterdammer is toch – ik merk het alle dagen – van een andere makelij dan ik.”

Dit vermeende verschil ervoeren de Friezen niet allemaal even sterk, maar het was er onbetwist, ook al was het uiterlijk niet meer merkbaar. Fedde Schurer geeft er in zijn memoires een mooie beschrijving van. In 1934 braken de werklozenrellen uit die de politie vervolgens neersloeg. Op het plein van de Van Boetzelaerschool ging het gerucht dat de Friese cavalerie zou komen opdraven: “‘Hoe vindt u dat nu mijnheer,’ zo kwamen moeders, geheel van streek, bij mij in de gang van de school, ‘nu willen ze die vuile boerenklophengsten uit Friesland hierheen sturen!’ ‘Dat hoeft niet meer’ zei ik, ‘hier staat er al één voor u.’ Dat ze daar in het geheel niet aan gedacht hadden was voor mij het bewijs, dat ik geïntegreerd was, aanvaard als Amsterdammer.”

Commissaris Voordewind formuleerde het verschil nog helderder: “Ik ben dus volbloed Amsterdammer geworden in die veertig jaar en met de vele Friezen, die hier langere tijd hebben gewoond en gewerkt, zeg ik met volle overtuiging: ‘Als ik geen Fries was, zou ik Amsterdammer willen zijn.’”

Frank Suurenbroek schreef dit jaar voor zijn studie Geschiedenis aan de vu de doctoraalscriptie Provinciaalse Amsterdammers, binnenlandse migranten naar en in Amsterdam in het laatste kwart van de 19de eeuw.

Literatuur

Fedde Schurer, De beslagen spiegel. Herinneringen, Amsterdam 1969.

Hendrik Voordewind, De commissaris vertelt, veertig jaren bij de Amsterdamse politie, Den Haag 1949.

Simon Hart, ‘Migratie uit Friesland naar Amsterdam 1578 – 1810, een historisch demografisch onderzoek’, in: Amsterdam en Friesland, zeven eeuwen relaties, Ljouwert 1975.

L.G. Jansma en G.H. Jelsma, Friezen om utens, Ljouwert 1996.

Frank Suurenbroek, ‘Friezen in Amsterdam. Groepsvorming onder binnenlandse migranten aan het einde van de 19de eeuw’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 4 (december 2000).