Hier gebeurde het... Weteringschans, februari 1841. Sloopwoede treft stadspoorten
Acht stadspoorten telde Amsterdam. Maar midden 19de eeuw moest de één na de ander eraan geloven. Ze waren oud en vervallen. Onderhoud was te duur. Barrières kwamen er voor in de plaatsen: hekken tussen twee commiezenhuisjes om de accijnzen te kunnen innen. Als een van de eerste kwam de Weteringpoort aan de beurt.
“Men is thans ijverig bezig met het wegbreken der Weteringpoort”, schreef het Algemeen Handelsblad op 27 februari 1841. “Dezelve zal, naar men verneemt, door een sierlijk hek vervangen worden. Dit zal eene wezenlijke verfraaijing aan dien kant van de stad zijn, daar dit poortje oud en vervallen is en daarenboven een onaanzienlijk voorkomen heeft.”
Aan de twee jaar eerder door deze krant geuite wens “de oude vervallen en misselijke Weteringpoort” te vervangen door “eene bevallige entrée”, leek gehoor te zijn gegeven. Met de ontmanteling van Amsterdam was men al zo’n 35 jaar eerder begonnen toen de stadsmuren eraan moesten geloven. Een militaire functie hadden die muren niet meer en bovendien waren ze er slecht aan toe. Zo was tijdens een storm in de nacht van 20 op 21 februari 1794 een stuk muur bij de Utrechtsepoort ingestort en in de Singelgracht gekwakt. De stadspoorten waren eerder niet gesloopt omdat ze dienstig waren bij het innen van onder meer accijnzen. Nu waren de poorten aan de beurt om vervangen te worden door barrières: een hek tussen twee commiezenhuisjes.
De in 1668 gebouwde Weteringpoort was een gewelfde doorgang onder de wal naast een waterpoort met sluis naar de Lijnbaansgracht aan het einde van de Weteringstraat. Bij de Jordaan waren ook doorgangen onder de schans: de Zaagmolenpoort – meestal kortweg Zaagpoort genoemd – ter hoogte van de huidige Gieterstraat en de Raampoort bij de Bloemgracht. Bij de belangrijke toegangswegen tot de stad waren indrukwekkender poorten verrezen. Hendrick de Keyser had de Haarlemmerpoort ontworpen (1615), Daniël Stalpaert de Leidsepoort (1662/3) en Gerrit Barentsz Swanenburg de identieke Utrechtse-, Weesper- en Muiderpoort. De laatste was in 1771 vervangen door de poort die er nog steeds staat, een schepping van Cornelis Rauws.
De afbraak van de stadsmuur was vanaf 1806 systematisch aangepakt. Naar ontwerp van Johannes Schilling, directeur van het Stadsfabriekambt, was de wal verlaagd en beplant met bomen en voorzien van wandelpaden. De stenen leverden aardig wat op, dus mochten de slopers hun gang gaan. Toen in 1816 de sloop van de stadsmuur (tijdelijk) werd gestopt, stond er alleen bij de Jordaan nog een flink stuk overeind – een gedeelte dat niet op instorten stond.
De acht stadspoorten gingen om tien uur ’s avonds dicht en alleen open als er poortgeld werd betaald. Op allerlei ingevoerde waar werd door de poortwachters accijns geheven. De oude poorten behoefden echter onderhoud en de stad was armlastig. Op verzoek van de Stedelijke Commissie belast met het bestuur van het Amortisatiefonds der Stedelijke Schuld moest de directeur der Stadswerken en -gebouwen, Jan de Greef, in 1829 berekenen wat de sloopwaarde was. Ook moest hij begroten hoeveel “het daarstellen van barrièregebouwtjes” zou kosten die de poorten moesten vervangen.
Het dúúrt zo lang
Zijn rechterhand baas G. Henstedt maakte een schatting. De Haarlemmerpoort leverde volgens hem het meeste op, ƒ7895,-, de Utrechtsepoort ƒ4400,- en de Leidse slechts ƒ2500,-. De Haarlemmerpoort kwam dus als eerste in aanmerking voor sloop. Temeer omdat deze poort een “erkende moeijelijkheid voor de passage bij het inkomen van de stad” opleverde: in de poort zat een bocht (zodat de vijand er niet recht doorheen kon schieten) en in de brug ervoor een knik. Een ander argument was “ouderdom en zonderlinge constructie”.
Door de afscheiding van België werd de sloop uitgesteld, maar in 1837 was het dan zover. Men was druk bezig met de aanleg van de spoorlijn naar Haarlem, waarvan het kopstation vlakbij de Haarlemmerpoort zou komen. Het obstakel moest wijken voor de daardoor toenemende verkeersstroom. In 1839 vond het Algemeen Handelsblad het ontwerp voor de nieuwe poort van de hand van Commissaris voor de Publieke Werken Cornelis Alewijn “grootsch en de koopstad Amsterdam waardig”. In feite waren het twee wachthuisjes verbonden door een zuilenrij.
Het waren drukke tijden voor Christiaan Klijn, die Alewijn net als commissaris was opgevolgd. De sloop van de Weteringpoort was juist gaande en hij had Bastiaan de Greef, zoon van Jan en later stadsarchitect, in mei 1840 om een situatietekening gevraagd. De maand daarna moest baas Henstedt de sloopwaarde schatten. De bouw van de Haarlemmerpoort schoot niet op. Gelukkig was beeldhouwer (Jan?) Donker klaar met de “ornamenten en de blafonds medaillons”, schreef Klijn in niet helemaal correct Nederlands. Vakantie gunde hij zich niet, slechts een weekend naar Zandvoort “om een Zeebad te nemen”.
Op 27 november 1840 werd de poort officieel door de nieuwe koning Willem II geopend. Die kreeg toen de naam Willemspoort, maar zou in de volksmond altijd Haarlemmerpoort blijven heten. Pas tien dagen eerder was het stadsbestuur op de hoogte gesteld dat de stoet per trein zou arriveren; op dat moment moest de weg naar het station nog bestraat worden. In het voorjaar van 1841 hield zich bezig met de ontwerpen van Jan David Zocher voor de nieuwe Beurs. Het hek van de Willemspoort was in maart nog niet klaar – “dit duurd schrikkelijk lang” – en bleek vervolgens niet goed te functioneren: goedkoop was weer eens duurkoop.
Protest tegen sloopwoede
Met de sloop van de Weteringpoort liep ook niet alles naar wens. De sloop moest ƒ2000,- opbrengen, maar kostte ruim twee keer zoveel: geen aannemer die het voor minder deed. En dan moest ook nog de brug en de verrotte sluis vernieuwd worden. Gelukkig waren de commiezenhuisjes die Bas de Greef had ontworpen niet zo duur. Eentje staat er nog in het Eerste Weteringplantsoen, onder toeziend oog van Carmiggelt.
Ondertussen moest de sloop van andere poorten worden voorbereid. De Raampoort was de volgende en werd in 1845 neergehaald. Uit bezuiniging kwam er een hek met houten wachthuis voor in de plaats. Maar nu klonken er ook tegenstemmen tegen de gemeentelijke sloopwoede. Suikerraffinadeur P. Knuttel Dzn. liet een berijmd protest verschijnen, dat gedeeltelijk ook in de Arnhemsche Courant verscheen. Hij liet de poort verzuchten: “Treedt toe! ontmenschte moordenaren!/ Verplet, verbrijzel mij, Barbaren!/ Wat deert u mijn vernietiging?/ Volvoert uw snoode oudheidsschennis/ Dat deedt ge ook aan mijn vroeg’re kennis/ mijn zuster aan de Wetering.”
In de jaren erna werden steeds meer plantsoentjes opgeofferd aan fabrieken en toen de stad in de jaren zestig van de 19de eeuw ging uitbreiden, was het hek helemaal van de dam. De Singelgracht werd grotendeels rechtgetrokken en op de schansen kwamen huizen, want die waren gemeentegrond. “Het was waarlijk geene verfraaijing die men aanbracht bij verandering van de schansen tussen Leidsche en Utrechtsche poort”, schreef een boze burger in het Handelsblad in 1864. “In plaats van (...) den bekwamen Zocher den aanleg van binnen- en buitensingel toe te vertrouwen, werd dat zoo uitnemend geschikt terrein (...) verknoeid door dezen of genen onbevoegde. Zocher moest binnen de stad eene slechte beurs maken, in plaats van buiten de stad mooije wandelingen, zijn erkende specialiteit.” In Haarlem en Utrecht had Zocher de stadsomwalling herschapen in mooie geaccidenteerde plantsoenen. Amsterdam liet die kans lopen.
Per 1 mei 1866 werden de stedelijke accijnzen bij de poorten afgeschaft. De barrières waren nu overbodig. Sloop van de poorten was dus eigenlijk niet nodig geweest.
Tekst: Marius van Melle en Niels Wisman
September 2010
Beeld: Muiderpoort, Verrijk, Dirk (1734-1786, tekenaar), Collectie Stadsarchief Amsterdam
Delen: