Henry Dillen mocht graag aan journalisten die hem kwamen interviewen in zijn kermiswagen vertellen over het begin van Dillen’s Vlooiencircus. De minuscule zilveren karretjes die de vlooien trokken zouden ooit door zijn grootvader gekocht zijn in Frankrijk. Er waren onder andere een miniatuurwegwals, een brandweerautootje en een gouden koetsje, getrokken door zes vlooien. Grootvader was standwerker en deed het vlooientheater erbij. Henry’s vader Jan Dillen werkte als sigarenmaker in Kampen, maar de kermis trok. Hij trouwde de dochter van een Belgische schiettenthouder en werkte bij een stoomcarrousel en exploiteerde het vlooientheater. In 1943, na de dood van zijn vader, werd Henry Dillen op 16-jarige leeftijd de volgende vlooientheaterdirecteur.
De interviews in Henry’s plakboek geven een beeld van de voor- en tegenspoed van het kermisleven. En vooral van het grootste probleem voor de directeur van een vlooientheater: hoe kom ik aan vlooien? Het moesten namelijk mensenvlooien zijn. Honden- en kattenvlooien waren te teer. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog hadden veel mensen vlooien. Zeep en schoonmaakmiddelen waren er niet. Dillen kocht ze, voor enkele centen, en de training kon beginnen. Mannetjes kon Dillen niet gebruiken, alleen een vrouwtjesvlo was in staat het zilveren karretje te trekken van 150 keer haar eigen gewicht. Met behulp van een pincet en loep bracht Dillen een koperen of zilveren lusje aan om het vlooiennekje. Dat belette haar om te springen. Het bekende lied het ‘Vlooiencircus’ van het Cocktailtrio klopt dus niet helemaal. “Tsjongejongejonge, wat een sprongen, hoger sprong nog nooit een vlo,” luidt het refrein. Maar de artiesten in het vlooientheater mochten juist helemaal niet springen. Een goed gedresseerde vlo gebruikte haar spierkracht voor het trekken van een karretje. Het duurde weken voor een vlo doorhad wat de bedoeling was. Een weerspannig exemplaar wilde Dillen nog wel eens met vijf ervaren vlooien achter de koets spannen.
Jurkjes van vliegerpapier
Al in de 16de eeuw had een Londonse edelsmid uitgevonden dat de springkracht van een vlo benut kon worden om iets te trekken. De beroemdste vlooientheaterhouder was ene Bertolotto die in 1841 optrad in het logement Het wapen van Bern op het Spui en een jaar later in een tent op het Oude-Beursplein. Bertolotto verklapte zijn beroepgeheimen in het boekje Histoire de la Puce, dat in 1838 verscheen in Sint-Petersburg. Hij had bij toeval ontdekt dat twee vlooien die een tijd in een pillendoosjes zaten, het springen waren verleerd. Hij begon een vlooientheater en stopte nieuwelingen eerst in een tredmolentje. Overigens beweerde Dillen ooit in een radioprogramma dat Bertolotto zijn betovergrootvader is, die eigenlijk Vermeulen heette.
Wat kregen toeschouwers bij Dillen nu feitelijk te zien? Bij een voorstelling konden 20 tot 25 mensen aanwezig zijn, die rond een tafel stonden. Behalve de trekvlooien had Dillen vlooien die konden ‘jongleren’ met een balletje gemaakt van het merg van vlierhout. De jongleurs hingen op hun rug vastgemaakt aan een rekje en bewogen het balletje tussen hun zes pootjes. Als het balletje viel, riep Dillen: “Kijk, nu gooit hij het weg.” Ook traden vlooien op als danseresjes in minibaljurkjes van vliegerpapier. Er waren twee ploegen, de middag- en de avondploeg van elk ongeveer 40 vlooien. In ploegendienst sleten hun pootjes minder, maar toch waren ze na een week of vier te ver afgesleten en werden ze afgedankt. Tijdens het kermisseizoen had Dillen wel zo’n 300 vlooien nodig.
Na afloop van een voorstelling werden de artiesten gevoederd. Dillen stroopte zijn mouwen op en zette de vlooien met karretjes en al op zijn arm. Als ze begonnen te poepen wist hij dat ze genoeg hadden. Dillen’s arm zat altijd vol vlooienbeten, maar hij had naar eigen zeggen geen last van jeuk. Soms voerde hij de vlooien in zijn wagen. Zijn dochter herinnert zich dat ze altijd heel stil door de wagen moesten lopen tijdens voedertijd. Anders zouden de vlooien van vaders arm vallen. ’s Nachts verbleven de vlooien en de karretjes in een houten doos. Dan werden de karretjes wel uitgespannen, er mocht er eens een verpletterd worden. Dat was zonde want een nieuwe vlo kostte geld en zo’n zes, zeven weken training.
In de wintermaanden was er geen kermis. Dan werden de vlooien weggedaan. Dillen had er geen zin in ze bij zich in bed te nemen, en zonder warmte en een regelmatige portie mensenbloed zouden ze de winter niet overleven. Dillen woonde enkele jaren ’s winters met zijn moeder in de Eerste Helmersstraat in Amsterdam. Later overwinterde hij in Den Bosch, in een straatje waar veel kermismensen woonden, die hun wagens achter de kleine huisjes stalden.
In het voorjaar moest Dillen weer op zoek naar nieuwe artiesten. Dat werd een steeds groter probleem. Vlak na de oorlog hadden heel veel mensen vlooien. Tien cent betaalde Dillen voor een onbeschadigde vlo. Maar het aanbod liep terug. Veel vlooien stierven door het spuiten van DDT. Ook de veranderde huizenbouw had invloed. Vlooien leggen hun eitjes graag in de spleten van houten vloeren. In de vele houten huizen in de Zaanstreek bijvoorbeeld krioelde het van de vlooien. Aan het begin van het kermisseizoen ging Dillen daar naar het schoolplein en keek of hij kinderen met rode plekjes in hun nek zag. Hij wandelde met hen mee naar huis en bood aan de vlooien te kopen. In het zuiden wist mijnheer pastoor hem nog wel eens een gezin aan te wijzen waar hij zijn slag zou kunnen slaan. In 1964 betaalde Dillen al ƒ 1 per vlo en voor een mooie zelfs ƒ 2,50.Maar de mensen hadden steeds minder vlooien en ze wilden er bovendien liever niet voor uitkomen. Zijn vaste leveranciers in Nederland stierven of vielen in handen van hygiënische types: “Ik had er een in Den Haag, een alleenwonende man. Die is getrouwd met een verpleegster. Nou, dan weet je ’t wel. Die ging eens een keertje schoonmaak houden. Weg vlooien.” Dillen zette advertenties in Belgische en Franse bladen of trok naar Parijs, om de puces van de clochards te kopen.
Voddenkoopmannen vonden ook nogal eens een vlo tussen hun spullen. In 1953 vertelde Dillen aan een journalist over een van zijn Amsterdamse leveranciers, een ‘a-sociaal’ gezin. “De man voelde er niks voor om mee te werken, hij schaamde zich waarschijnlijk dat er nog vlooien in zijn huis waren. Maar toen ik ten slotte een rijksdaalder voor een vlo bood zei de vrouw: meneer Dillen, gaat u even een straatje om, straks komen de kinderen thuis en zal ik wel even zoeken. Enfin, toen ik terug kwam had ze er tien voor me. En toen ze zag dat ik vlot met geld over de brug kwam, had ze er in een oogwenk nog tien.”
Verzwolgen door de stofzuiger
Eeuwenlang was de Pulex Irritans, de mensenvlo, een vaste begeleider van de mens. Zonder onderscheid naar rang en stand krabden mensen de vlooienbeten op hun ongewassen lichamen. De vele lagen stoffige kleding boden een ideale woonplaats voor de mensenvlo. De biotoop verslechterde echter snel na de Tweede Wereldoorlog. Kunststof matrassen vervingen de strozakken, stofzuigers beëindigden het leven van larven en vlooien. Vlooien overleefden regelmatige wasbeurten niet. Het insectenbestrijdingsmiddel DDT heeft de vlo (evenals de malariamug) in Europa de doodsklap toegebracht. Het middel werd begin jaren zeventig verboden, omdat het zich ophoopte in de voedselketen. Maar toen had Dillen er al de brui aan gegeven: ƒ 100 voor een vlo was geen interessante investering. In 1974 kwam hij nog even terug, vond een gezelschap vlooien en trad op in Voor de Vuist weg van Willem Duys.
Dillen had naast zijn vlooien ook nog ander ‘kijkwerk’. Gedurende enkele jaren exploiteerde hij Dikke Dames, maar die hadden “te veel noten op hun zang”. Ook stond hij met lachspiegels, een draaimolen en een doolhof. Rond 1965 trok hij een seizoen rond met “Het meisje van de Galapagoseilanden dat opgegroeid is tussen de vissen”. In de tent troffen de kermisgasten een goudvis in een kom. “Iedereen weet het nu,” verzuchtte Dillen tegen een journalist, “ik kan er pas over vijf jaar weer mee terug komen.” Ook met het vlooientheater was het beter niet elk jaar dezelfde stad aan te doen.
Het gebrek aan mensenvlooien brak de theaterdirecteur uiteindelijk op. Hij vertrok naar Ierland waar hij met een spookhuis de kermissen langsging. Zijn vrouw trad op als ‘het meisje zonder hoofd’.
Een stapel litho’s met het vlooiencircus, een plakboek en een stel zilveren wagentjes is alles wat rest van zijn kermiscarrière. “We hadden er toch altijd een soort liefde voor onze vlooien.” Maar zo sentimenteel als zijn grootvader was hij niet. “Die kon geen afscheid nemen van zijn vlooien. Hij zette ze in een pot op de schoorsteen. Hij huilde als er één doodging.”