Het vergeten matrozenoproer van 1652

Dit is de uitvoerige, geannoteerde oorspronkelijk versie van het korte artikel dat wij publiceerden in Ons Amsterdam van oktober 2016.
‘Amsterdam is een lastige stad’, aldus Gijs van Hall (1904-1977), burgemeester van 1957-1967. Dat was na het Provo-rumoer in 1965, de Koninklijke Huwelijksonlusten in maart en de Telegraafrellen in juni 1966 en voordat hem op 13 mei 1967 ‘eervol’ ontslag werd verleend.
Lastig? Dat is maar hoe je het bekijkt en wat daaronder te verstaan? Gaan we uit van volksverzet en gewelddadigheid, dan vinden we in de geschiedschrijving het nodige: het Wederdopers- (1535), het Pachters- (1748), of het Aardappeloproer (1917) en het Eurotopverzet (1997). Graven we dieper, dan komen we over vijf eeuwen gemakkelijk wel 50 onlusten tegen, arbeidsconflicten niet meegerekend, tenzij de overheid daarin betrokken was.[1]
Is dat veel? Bewijst dat het gelijk van Van Hall? Eén per decennium is te overzien, maar zo simpel is dat niet. Problemen in de zestiende eeuw hadden alles te maken met religie en de Opstand. In de twee eeuwen daarna waren politieke verwikkelingen, sociale omstandigheden en belastingmaatregelen oorzaken van oproer. In de negentiende eeuw riep het ‘beschavingsoffensief’ weerstand op: het afschaffen van de Kermis en het Palingtrekken. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was het barre nood.
Van Halls uitspraak ligt in het verlengde van de visie dat Amsterdammers er genoegen in zouden scheppen zich te verzetten tegen ‘regenten’. Hij rekende zichzelf daar niet toe. Een regentenmentaliteit zou hem vanwege zijn afkomst zijn toegedicht. Als hij geen regent was en als hij Pieterse zou hebben geheten, zou er dan niets gebeurd zijn? Dat is twijfelachtig. Het verklaart niet de ongeregeldheden na hem. Het ontkent ook in vrijwel alle onlusten en oproeren die sociale achtergrond, de onmogelijkheid om daarin te voorzien en de ‘onhandigheid’ van die overheid waardoor zaken uit de hand liepen. Bovendien: hoe worden de feiten in de geschiedenis weergegeven? Of worden die maar liever niet vermeld?
Het oproer van 1652 voldoet aan alle kenmerken: politieke beroering, achterstelling, een onhandige overheid, tot 1767 uitgebreid beschreven en daarna grondig weggemoffeld.[2]
De Eerste Engelse Oorlog (1652-1654)
De in 1597 opgerichte Admiraliteit beschikte alleen over gehuurde en gevorderde bewapende handelsschepen. Daarna werden wel wat oorlogsschepen gebouwd, maar zelfs die werden na de Vrede van Munster in 1648 goeddeels weer ontmanteld.
De Engelse Scheepvaartwetten van 1641 en de daaropvolgende onaangenaamheden waren voor de Staten Generaal (SG) op 3 maart 1651 aanleiding om 150 koopvaarders te vorderen. Deze gerekwireerde schepen moesten door de Admiraliteit en, als noodmaatregel in dit geval, deels door Compagnieën en gezamenlijke reders, worden uitgerust, bemand en bevoorraad. Een aantal van die schepen was nog op zee. Voor de Engelsen was de uitbreiding bedreigend genoeg om vijandelijkheden te provoceren voordat die nieuwe vloot gereed was. Het zogenaamde ‘vlagincident’ bij Dover op 29 mei, uitgelokt door Robert Blake (1599-1657) of door Maarten Tromp (1598-1653) - de lezingen zijn tegenstrijdig - was de lont in het kruitvat. De formele oorlog begon 10 juli 1652. Hoewel de Staatse Vloot numeriek de mindere was, vielen de zeeslagen van 1652 niet ongelukkig uit. Met drie zeeslagen in 1653 keerde het tij. Na augustus werden de vijandelijkheden gestaakt. Het duurde nog tot 15 april 1654 voordat de vrede werd hersteld.
Van de Swarte Leeuw naar het West-Indische Huis
Onder de op 3 maart 1651 gevorderde schepen waren de Swarte Leeuw en de Croon. Zij werden toegevoegd aan 80 schepen onder commando van Tromp, die de opdracht kreeg onmiddellijk de strijd aan te binden met Blake. Vanwege de geringe gevechtskwaliteit ontweek hij het gevecht, maar toen Blake ongehinderd huis hield onder de haringvloot, ging hij alsnog achter hem aan en belandde op 5 augustus bij de Shetlands in zwaar weer. Zijn eskader werd uit elkaar geslagen. Elf schepen gingen verloren. Toen het restant bij Vlissingen voor anker ging bleken er nog maar 35 schepen zeewaardig.
De Swarte Leeuw en de Croon hadden beschutting gezocht onder de kust van de Schotse eilanden en ankerden in de tweede week van september in de Vlie bij Texel. Onmiddellijk kwam een commissaris van de Admiraliteit aan boord met de order van de SG, dat niemand van boord mocht, riskerende een lijfstraf. De schepen dienden uit te varen en zich te voegen bij de schepen die in Zeeland gereed werden gemaakt.
De stemming aan boord was slecht. De bevoorrading van de schepen, door de Admiraliteit tot achter de komma gespecificeerd, was de verantwoordelijkheid van de ‘directie’ van de gezamenlijke reders. Dat betrof tevens de soldij van de bemanning. Die diende te worden betaald uit de ‘Gemeene Middelen’. Dat verliep niet soepel. De bemanning was zes maanden op zee. Er waren klachten over de rantsoenen. Afgezien van twee maanden handgeld, was er verder geen betaling. Dat de klachten niet werden gehoord en niettemin het strijdtoneel moest worden gezocht, viel slecht.
Anthony Jacobs, bootsgezel en Joris Jansz, schiemansmaat, verzamelden het scheepsvolk voor de spil - het voordek waar de ankers werden opgehaald - en spraken hen toe. Men was het erover eens niet te varen zolang in hun grieven niet was voorzien. Sterker, zij zouden wél van boord gaan om in Amsterdam hun eisen kracht bij te zetten.
Schipper Hendrick de Raedt, bekend als een beminnelijk mens, hield de twee woordvoerders voor, dat dit een oproep tot muiterij was. Als zij met de sloep naar het kaagschip - het veerschip naar Amsterdam - zouden oversteken, was hij genoodzaakt de sloep te beschieten. ‘Dat en sult ghij niet doen’, was het antwoord. Dat klink aimabel maar in die tijd was dat bedreigend. Daarop werd de konstabelskamer bezet en kon er van een beschieting niets terecht komen. Vervolgens lieten 75 man van de Swarte Leeuw en 45 man van de Croon zich naar het veerschip overzetten.
Het kaagschip meerde zondagavond 15 september af bij de Stadsherberg. Daar instrueerde Anthonie de schepelingen. Zij dienden de volgende morgen, half acht, te verzamelen bij het West-Indisch huis. Daar zou hij een delegatie leiden die om acht uur precies aan de directeuren zou voorhouden, dat zij bereid waren naar de schepen terug te gaan, maar niet voordat aan alle verplichtingen was voldaan, te beginnen met de betaling.
Zeelui en soldaten: van het West-Indisch Huis naar het schavot
’s-Anderen daags, half acht, waren de 120 zeelieden bijeen en nog eens ruim 600 man van andere schepen met dezelfde klachten. Hoe al die mensen bij elkaar kwamen en zich op de Herenmarkt verzamelden is duister, maar dat ze er waren, is zeker. Het is evenmin duidelijk of dit WIC scheepsvolk was of van particuliere schepen, ook niet waarom dáár werd vergaderd, terwijl de directie van de WIC sinds 1647 kantoor hield aan het ’s Gravenhekje.
Anthony en Joris, gesecondeerd door drie makkers, gingen het gebouw binnen en werden toegelaten tot de directeurskamer. Het ging er vriendelijk aan toe. Er werd toegezegd, dat men spoedig voor betaling zou zorgen: ‘Heren laat jullie kameraden weten, direct weer aan boord te gaan. Niemand wordt gestraft.’ Dat liedje was bekend: ‘Wij gaan niet eerder aan boord dan nadat iedereen is betaald is; zo niet, dan zullen wij iedere morgen terugkomen.’ Het ging aanvankelijk over rantsoenen én geld, nu alleen nog over de gage.
Er moest tijd worden gewonnen. Ging het alleen om het lagere scheepsvolk, dan betekende dat al enige tienduizenden guldens gulden voor de hier aanwezige menigte (een handvol miljoenen nu). Als ‘zij’ werden betaald, dan was er ook een probleem met andere onbetaalde schepelingen; een veelvoud van dat bedrag. Het geld moest komen van de Gemene Middelen; dat was er niet, althans niet in Amsterdam. Tijd winnen betekende ook maatregelen treffen om erger te voorkomen.
Het volk hield krijgsberaad in ‘de Smak’, een kroeg in de Hasselaarsteeg. ‘Doorgaan’, was het devies. Er werden tegenmaatregelen voorzien. Daarom werd afgesproken, dat, als er iemand werd gearresteerd, hij zou worden ontzet, desnoods met geweld.
De volgende morgen was er een nog grotere menigte toen Anthonij en zijn makkers zich weer aandienden. Het gebouw was nu afgezet met soldaten. Binnen waren enige officieren van de wacht, een substituut-schout en gerechtsdienaars. Dat alles was olie op het vuur en nog meer toen dezelfde dooddoeners werden gepresenteerd: ‘We doen ons best, ga aan boord, alles komt goed’.
Ondertussen werden de soldaten buiten uitgedaagd: ‘Als jullie schieten, maken wij het gebouw met de grond gelijk’. Er werd met stenen gegooid. Toen men binnen gewaar werd wat buiten gebeurde, greep substituut-schout Willem van Buijl in en arresteerde de delegatie, maar niet zonder slag of stoot. Er werden messen getrokken, er werd gevochten. Van Buijlwerd met een steen in zijn gezicht geslagen. De arrestanten werden naar buiten werden gesleept en riepen: ‘Houd u aan uw woord, ontzet ons’. Dat was zinloos tegenover de gewapende wacht, die van hun zenuwachtige commandant, luitenant Sebastiaan van Eitzen, opdracht kreeg het vuur te openen, wat hij overigens later ontkende. Er werd massaal gevochten en er werd geschoten. Twee mannen werden gedood; een onbekend aantal werd gewond.
Alle straten rondom de Herenmarkt werden afgezet. De trommel werd geslagen als waarschuwing voor meer geweld als de matrozen niet vertrokken en terugkeerden naar hun schepen. Men ging de trommelslagers te lijf. De trommels werden aan stukken gesneden, maar verder dan deze afleiding kwam het niet meer
Waar de gevangen werden opgesloten en verhoord is onduidelijk. Het oude stadhuis was twee maanden eerder afgebrand. De stadsregering zetelde voorlopig in het Princenhof, waar ook de Admiraliteit was gehuisvest. Waar dan ook, Anthonij, Joris en de drie maten werden verhoord op woensdag en donderdag. Daaruit volgde het verhaal dat hiervoor is verteld. De eerste twee werden wegens meineed, het niet opvolgen van bevelen, rebellie, muiterij en oproer veroordeeld tot de galg.[3] De verhoren van de andere drie zijn niet afgerond.
‘Het voorgevallene den September 1652 op den Dam te Amsterdam’ [4]
Het was naar oud recht gebruikelijk dat een doodvonnis op de eerstkomende zaterdag na de uitspraak werd voltrokken door de Haarlemse scherprechter. Zelden werd daarvan afgeweken. Dat was het geval bij de bekende oproeren om verdere escalatie van het tumult te voorkomen. Het was in 1652 geen verstandig besluit. De puinhopen van het in juli afgebrande stadhuis rookten nog na, bij wijze van spreken. De Dam was een chaos. Er werd geïmproviseerd door in allerijl een schavot te timmeren voor de Waag. Voor dit spektakel was meer dan de gebruikelijke belangstelling te verwachten. De oorlog had de gemoederen verhit en er werd rekening gehouden met een uitbarsting van geweld door ontevreden schepelingen. Uit voorzorg werd het waaggebouw afgezet met drie vendels - 100 tot 150 - soldaten met pieken musketten.
De Dam was volgepakt toen de eerste veroordeelde werd gehangen. Toen de beul met de tweede ‘patiënt’ aan de ladder stond, klonk er geweeklaag van vrouwen in de voorste rijen. Zij konden het niet langer aanzien en drongen naar achteren. Tegelijkertijd drongen anderen naar voren. De menigte kwam steeds dichterbij de soldaten, die zich in het nauw gedreven voelden. Van kapitein Abraham Commelin of Luitenant Sebasiaan van Eitzen, of van beiden, kwam nu het bevel tot vuren. Acht toeschouwers werden gedood en velen gewond.
Paniek! Mensen werden onder de voet gelopen; een twintigtal raakte te water. Er is geen bron die laat weten hoeveel slachtoffers er waren, maar er is de suggestie van tientallen. Het was een chaos van jewelste: ‘De burgerij (burgerwacht) die aen alle de hoecken den Dam en straten beset hadden, liepen met den degen in de handt van alle hoecken tegens de gemeente in om haer stil te houden: want sij meenden niet anders of de quaetwillige bootsgesellen sochten op dese manier hier of daer in te vallen en waren oock ten dien eijnde alle huijsen toeghesloten: de desordre ende confusie was groot, want de menschen liepen malkanderen onder de voet, wisten niet anders of daer was onraedt, daerom een ijder hem wech packten, maer over al gestut zijnde (de Dam was afgesloten, men kon nergens heen), vielen over malkanderen, berghen hoogh op een gepackt en kneusden en trapten malkander dat het bloedt te neus ende mondt uijt-liep: ja bleven eenighe half, de andere heel doodt leggen.’[5]Het vreemde is dat het in 1748 precies zo toe ging.
Het tweede vonnis werd desondanks voltrokken, waarna de burgermeesters zich naar het Princenhof spoedden voor beraad. Hoe kon dit gebeuren, wie was verantwoordelijk, hoe voorkomen we verdere ongeregeldheden? Nog dezelfde dag werd afgekondigd en aangeplakt dat het muitende scheepsvolk, inclusief de met Anthonie en Joris gearresteerde matrozen, amnestie werd verleend indien zij zich binnen twee maal 24 uur aan boord zouden melden.[6] Voorts werd, in overleg met de bevelvoerders van de burgerwacht, aangekondigd dat onderzoek zou worden verricht naar de schuldigen aan het bloedbad. Er werd een beloning van f 300.-- uitgeloofd aan diegene die aanwijzingen gaf wie van de soldaten iemand had doodgeschoten en f 600.-- wie de officier aanwees die bevel tot schieten had gegeven.[7]
Het amnestieaanbod werkte. De meeste matrozen gingen terug aan boord. De Staten van Holland nam het de stadsregering kwalijk dat een dergelijke beslissing was genomen zonder tenminste een kennisgeving. Het werd gezien als ondermijning van het gezag.[8] De verhoudingen waren niet altijd even vriendelijk. Een half jaar later gebeurde het omgekeerde toen de Staten zonder overleg, Sebastiaan Eitzen pardonneerde,[9] maar hiermee lopen we op de zaken vooruit.
Omdat het al dagen onrustig was, er al doden en gewonden waren gevallen en sympathiebetuigingen werden verwacht bij de executies, waren afspraken gemaakt. Alleen burgermeesters zouden, indien nodig, bevel geven tot schieten, eerst met losse flodders, dan met scherp. Zij hadden geen bevel gegeven. Wie dan wel? Als soldaten op eigen houtje hadden geschoten, of als officieren bevel hadden gegeven, dan waren zij schuldig aan doodslag. Daarom werden beloningen uitgeloofd om de schuldigen te vinden?
Al bij de eerste beraadslagingen werden de verklaringen van de officieren door de soldaten tegengesproken. Dit leidde tot een formeel gerechtelijk onderzoek. Commelin en Eitzen werden ingedaagd. Commelin nam de benen en werd zoals gebruikelijk bij verstek voor eeuwig verbannen. Eitzen verscheen wel, werd voor de zekerheid nu vastgezet en op 23 september ondervraagd. Daarbij werden majoor Jacob Bicker en tal van soldaten als getuigen gehoord.
Wie bevel tot schieten had gegeven bij het West-Indisch Huis bleef onopgehelderd. Eitzen die buiten had gestaan, ontkende. Bicker was binnen toen buiten werd geschoten. Zijn rol bleef hoe dan ook duister. Hij was ook op de Dam geweest en ontkende enig bevel. Toen hem door de schout werd voorgehouden dat hij volgens de soldaten de oorzaak van de schietpartij was, antwoordde hij: ‘Wel geseijt te hebben tegen de soldaten: die sijn aersch brandt moet op de blaren sitten’. Hij doelde op de officieren die voor de troepen hadden gestaan.
De troepen onder Eitzen hadden rechts van het waaggebouw gestaan, aan de kant van de Nieuwendijk. Daar waren schoten gevallen toen er paniek ontstond. Eitzen zou hebben geroepen: ‘schiet, schiet, sakrement, geeft vuijr.’ Een aantal soldaten bevestigde dit onder ede. Eitzen echter hield het op: ‘niet schieten, niet schieten’, en in de richting van de soldaten die geschoten zouden hebben, eveneens, ‘die sijn aersch brandt moet op de blaren sitten’. Vreemd, hoe die officieren elkaar napraatten.
Uiteindelijk bekende Eitzen, maar trok die bekentenis de volgende dag weer in, met als reden dat die was afgedwongen onder dreiging van tortuur. Geen sterke houding voor een officier.
Nog voordat hij was veroordeeld, kwam van de Staten het verzoek om amnestie. De soldaten die tegen hem hadden getuigd, zouden dat hebben gedaan omdat zij drie dagen opgesloten hadden gezeten en zouden zijn bedreigd met de galg. Die onzin werd spoorslags door de gedeputeerden ter Dagvaart rechtgezet.[10] Achter dit merkwaardige verzoek stak iets anders. Sebastiaan was de zoon van Leo Eitzen, Burgemeester van de stad Hamburg, die met een Hanze-delegatie tijdelijk in Den Haag verbleef. Vader had zich tot de Staten gewend en niemand wilde op dat moment ruzie met Hamburg. Toch ging Amsterdam er niet op in. Daarop werd de Amsterdamse officier ‘voorgesteld’ om alle processtukken over te dragen opdat de heren Staten over de inhoud een oordeel zouden kunnen geven. Er is niets dat er op duidt, dat Amsterdam daaraan gevolg heeft gegeven.[11]
Men zat wel met het geval in zijn maag. Er is geen vonnis, althans er is geen letter van te vinden, maar Sebastiaan zat op 3 maart 1653 nog vast toen bericht kwam van het Hof van Holland. Op verzoek van de Staten was gratie verleend onder voorwaarde hij voor altijd uit Holland werd verbannen. Daaraan is wél voldaan.[12]
Schuld en boete
Het was niet verstandig van Anthony om in oorlogstijd aan het muiten te slaan. De stemming aan boord was niet best; aan land ook niet. De enorme aanhang die Anthony kreeg toen hij in Amsterdam voet aan wal zette, zal hem hebben aangemoedigd. Dat betekende ook zijn ondergang. Men kon aan het verlangen van de schepelingen in dezelfde omstandigheden niet voldoen. Al had Anthony de directeuren op de tweede dag niet bedreigd, hij zou zo goed als zeker toch zijn gearresteerd en niet aan zijn lot zijn ontkomen.
Van oudsher is de Dam het toneel van demonstraties en ongeregeldheden. Bij publieke executies was er altijd veel volk op de been. Nu in september 1652 was er grote spanning, er waren al ordeverstoringen geweest. Een afzetting met soldaten was een logische voorzorgsmaatregel. Het is niet wild om te veronderstellen dat Commelin en Eitzen in paniek raakten, toen het volk opdrong; vandaar het bevel tot schieten. Commelin was vertrokken en Eitzen kon een veroordeling ontlopen.
De stad nam nu de schuld op zich door de gewonden en de nabestaanden van niet-ingezetenen een gepaste schadevergoeding te verlenen en de weduwen en wezen van de ingezetenen een lijfrente f 35.-- per jaar.[13]
Een eeuw later stierven er weer mensen in een chaos ter gelegenheid van een geïmproviseerde executie. Dat is de welbekende geschiedenis van het Pachtersoproer; het bloedvergieten in 1652 was toen nog bekend en is daarna helemaal vergeten.
[1] Het ontroerd Holland, of kort Verhaal van de Voornaamste Onlusten, Oproeren en Oneenigheden die in de Vereenigde Nederlanden, in voorige tyden, en allerbyzonderst in deze laatste Jaaren zyn voorgevallen (z.p., z.j. [± 1750]); De Beroerten in de Vereenigde Nederlanden, van den jaare 1300 tot op den tegenwoordigen tyd (Harlingen 1788); Dekker, R. Oproeren in Holland, gezien door tijdgenoten; Oogetuigeverslagen van oproeren in de provincie Holland ten tijde van de Republiek (1690-1750) (Assen 1979); Dekker, R., Holland in beroering; oproeren in de 17de en 18de eeuw (Baarn 1982)
[2] Wagenaar, J., Amsterdam in zijne opkomst … 585-586. De gebeurtenissen zijn daarnaast uitgebreid beschreven in: Aitzema, L. Saken van Staet … 746-747, 874; Dapper, O., Historische beschryving … 318-322; Commelin, I., Beschryvinge van Amsterdam … 1150-1153. Na Wagenaar ontbreekt ieder spoor.
[3] GA-Asd. 5061.309 fo. 90-98; 5061.581 fo. 160-161v; 5061.604A fo. 1-14
[4] Vrij en verwijzend naar: Kort verhaal van het voorgevallende den 28 Juny 1748 op den Dam te Amsterdam, toen in soortgelijke omstandigheden een zelfde tumult zich voordeed.
[5] Aitzema, L. van, Saken van Staet … 747
[6] GA-Asd. 5020.15, fo. 165
[7] GA-Asd. 5020.15, fo. 166
[8] GA-Asd. 5038.390, fo. 462
[9] GA-Asd. 5038.391, fo. 84
[10] GA-Asd. 5061.309 fo 98, toegevoegd 1-10
[11] GA-Asd. 5038.86 fo. 462 dd. 16-10-1652
[12] GA-Asd. 5038. fo. 84 dd. 3-3-1653
[13] GA-Asd. 5025.20 fo. 10v
Delen: