Het Paleis voor Volksvlijt was niet per se een staaltje ‘vaderlandse’ bouwkunst

Engels of Nederlands?

Het was een geweldige onderneming. De visie van Samuel Sarphati, het vernuft van architect Cornelis Outshoorn en de doortastendheid van de Nederlandse ijzerindustrie hadden een sprookjesachtig tentoonstellingsgebouw opgeleverd: het Paleis voor Volksvlijt aan het Frederiksplein. Kleurrijke brochures staken in meerdere talen de loftrompet. Maar was die borstklopperij wel terecht?

Het feest had nauwelijks groter kunnen zijn. Op 16 augustus 1864 kwamen zo’n 7000 tot 8000 mensen samen in de grote hal van het Paleis voor Volksvlijt. Tribunes waren opgesteld, vlaggen opgehangen. Buiten hadden zich duizenden nieuwsgierigen verzameld. Om één uur betrad prins Frederik, de broer van de koning en erevoorzitter van de Raad van Toezicht, de zaal, begeleid door de directeuren en de commissarissen van het Paleis, de Commissaris van de Koning in de provincie Noord-Holland en andere hoogwaardigheidsbekleders. Het gezelschap nam plaats, en het orkest opende de feestelijke bijeenkomst met de Jubel Ouverture van Carl Maria von Weber (1818).

Toen de klanken waren verstomd, nam Samuel Sarphati – hij zat links van prins Frederik – het woord. Hij dankte God, droeg de inwijding van het Paleis op aan de hoge gast naast hem en sprak de hoop uit dat het Paleis het volksgeluk zou bevorderen en een nieuw tijdvak van ontwikkeling, vooruitgang en voorspoed voor heel Nederland zou inluiden. Sarphati wuifde architect Cornelis Outshoorn alle lof toe, die na een mislukte prijsvraag in 1857 een nieuw ontwerp had gemaakt. Als blijk van dank ontving hij nu een kostbaar gouden horloge met een gegraveerde afbeelding van het Paleis. Ook A. (Aert?) Vermaes, de aannemer van het fundament werd geprezen, evenals de heren Sebastiaan Dudokvan Heel en Petrus Holtzman, eigenaren van De Cycloop, hoofdaannemer van het gebouw. Sarphati herinnerde ook aan de problemen bij de productie van het ijzer in Engeland en hoe de Nederlandse fabrikanten – door de handen ineen te slaan – die te boven waren gekomen.

 

Meesterstuk

Het publiek kreeg de gelegenheid om door de zalen te wandelen, waar producten van kunst en kunstvlijt waren tentoongesteld. Een enkeling klaagde over de akoestiek van de hal, maar verder was iedereen vol lof. De bouw van het Paleis was een voorbeeld van durf, ondernemingszin en doorzettingsvermogen. Journalisten in het hele land putten zich uit in superlatieven. Een “meesterstuk der bouwkunst”, een “toonbeeld van schoonheid, smaak en majesteit”. Pieter Witkamp schreef in opdracht van Sarphati in 1864 een hele brochure vol. Uit alles sprak het genie van Cornelis Outshoorn: “Geen der Industriepaleizen te Londen en Parijs, te München en Dublin, te Manchester en New-York paart zoo groote architectonische schoonheden aan eene zoo voortreffelijke, doelmatige inrigting, – geen boeit zo door edele vormen.”

Pas twee jaar na de opening klonk een ander geluid. In augustus 1866 verscheen een stuk van een zekere ‘L.B.’ in De Opmerker met snoeiharde kritiek op het ontwerp, de architect en de stedenbouwkundige ligging van het Paleis. De schrijver wilde eens even “al de jubelklanken vergeten, die gezongen zijn door krantenschrijvers en beambten”. Er was nogal wat dat niet deugde. IJzer, glas en zink waren in Nederland ondoelmatig bouwmateriaal, het Paleis stond al te roesten. Wie naar boven klom via de gevaarlijk steile ladders kon het met eigen ogen zien: roest aan de koepel en de miniatuurtransen en -torentjes. Hij ergerde zich ook aan de doelloze versierselen aan het gebouw, die het monumentale karakter van het gebouw bedierven. En wat te denken van de tweede glaskap die in het Paleis was aangebracht, omdat de eerste bleek te lekken...

 

Plagiaat?

Maar wat hem het allermeest stak, was de lof die architect Outshoorn ten deel was gevallen. Die had gebruik gemaakt van de eerdere inzendingen bij de prijsvraag van 1857 en daar schaamteloos zijn voordeel mee gedaan. Vooral ‘Kohinoor’ van Albert Sevenhuijsen was een blauwdruk voor zijn ontwerp geweest. ‘L.B.’ beschuldigde Outshoorn ronduit van plagiaat! Meer nog: The Building News, een Engels tijdschrift voor architecten, had op 8 januari 1864 geschreven dat het Paleis voor Volksvlijt weliswaar was getekend door Outshoorn, maar dat de Engelse ingenieurs Rowland Mason Ordish en William Henry Le Feuvre de hand hadden in de constructie. Ordish had gewerkt voor een firma die in 1850-1851 nauw betrokken was bij de bouw van het Londense Crystal Palace. Hij legde zich toe op het ontwerpen van bogen en koepels. Had hij daadwerkelijk het constructieve ontwerp van het Paleis voor Volksvlijt getekend, terwijl Outshoorn in Amsterdam alle lof toegezwaaid kreeg? In Amsterdam had niemand daar met een woord over gesproken.

De schrijver in De Opmerker had het grootste gelijk van de wereld. Al in januari 1860 stond in Engelse kranten en The Builder(een ander architectuurblad) het bericht dat de constructiedetails van het “Amsterdam Crystal Palace” waren toevertrouwd aan “Mr. R.M. Ordish, of Great George-street, Westminster”. Ordish begon in 1858 zijn eigen ingenieursbureau en gaf vanaf dat moment adviezen aan architecten en ingenieurs in binnen- en buitenland over ijzerconstructies. Hij was op die manier verantwoordelijk voor enkele van de meest vernieuwende en iconische ijzerconstructies van de 19de eeuw. Hij bouwde bruggen en tentoonstellingsgebouwen, wintertuinen, markthallen en spoorwegstations. Samen met architect en kunsttheoreticus Owen Jones legde hij zich toe op de export van ijzeren architectuur. Oriëntalistisch aandoende ontwerpen met koepels en minaretten werden vanuit Engeland geleverd tot in Bombay, Kaapstad en Rio de Janeiro. Hij exporteerde ijzeren geprefabriceerde gebouwen naar Turkije, Singapore, Rusland en Georgië.

 

IJzerwerk

En dus ook naar Amsterdam. Het was Ordish die in 1863 verantwoordelijk was voor de overkapping van het Rhijnspoorstation in de Weesperstraat. Ordish paste als eerste sikkelspanten (boogspanten met een gebogen onderrand) toe in Nederland. Een Engels bedrijf maakte de onderdelen, die door Engelse medewerkers in Amsterdam werden geassembleerd op een steenworp afstand van waar juist in dat jaar de laatste hand aan de koepel van het Paleis werd gelegd.

De problemen met het Engelse ijzer waarover Sarphati sprak, lijken nogal overdreven te zijn. In juli 1860 kwam een kort briefje uit Engeland dat er die maand ten minste honderd ton ijzer in Amsterdam zou worden afgeleverd en vervolgens de rest van de bestelling in maandelijkse porties. Dat was niet zo snel als Sarphati en de zijnen hoopten, maar daar was een goede reden voor. De constructie van het in negen maanden tijd gebouwde Crystal Palace bestond uit duizenden gelijke onderdelen, die eindeloos konden worden gecombineerd. Dat systeem was in andere ijzeren tentoonstellingsgebouwen overgenomen, en met groot succes. Maar niet door architect Outshoorn. Hij had namelijk geprobeerd niets precies hetzelfde te maken. 

Het resultaat was een overdaad aan versieringen en veel hogere kosten. En een krankzinnige lijst van meer dan vijftig bladzijden benodigd ijzerwerk, waarop tal van stukken gietijzer, smeedijzer, plaatijzer en gegalvaniseerd ijzer zijn vermeld, allemaal verschillend. Slechts weinig elementen waren eenvoudig te produceren. Voor vrijwel elk ijzeren onderdeel moest een nieuw gietmodel worden gemaakt – wat het maakproces aanzienlijk vertraagde. Om een voorbeeld te geven: de gieterij van Calvert in York had alleen al voor de zware kolommen acht dagen nodig om de vorm te maken, te gieten en uit de vorm te halen, en dan waren de stukken ijzer vaak nog niet voldoende afgekoeld.

 

Roest

Alles wijst erop dat de hele draagconstructie uiteindelijk door Engelse fabrikanten is geleverd: de technische tekeningen werden in Londen vervaardigd, het gietijzer was afkomstig uit York. Toch deed iedereen achteraf alsof het hele gebouw door Nederlandse producenten was gemaakt: de grote hal door Paul van Vlissingen en Abraham Dudok van Heel op Oostenburg, de geornamenteerde gevels door Enthoven & Co uit Den Haag en de koepels, de balustraden en het zinkwerk door weer andere bedrijven, zoals Kruseman & Van den Wall Bake uit Utrecht, D.A. Schretlen & Co. (Leiden) en de Prins van Oranje (Den Haag). De grote Engelse inbreng werd weggemoffeld: het prestigieuze project was naar buiten toe een louter nationale, Nederlandse aangelegenheid.

De ironie wil dat het paradepaardje van de Nederlandse industrie al bij de oplevering roestte. Het was bovendien een tochtgat en niet warm te stoken. Ondoelmatig en ook veel te romantisch voor ‘de ijzeren eeuw’, die zijn opwachting maakte. En de Amsterdammers? Zij vonden het Paleis prachtig; bezoekers waren steevast in vervoering. Sarphati’s schepping kon vanaf het eerste moment op geestdriftige bijval rekenen. Het Paleis voor Volksvlijt diende als bewijs dat Amsterdam en Nederland wel zeker tot iets in staat waren. Met de wijsheid van nu markeerde het gebouw ook écht het begin van een nieuwe bloeitijd. De Engelse inbreng mag dan onder het tapijt zijn geveegd, als geen ander gebouw was het Paleis een symbool van de wederopstanding van Amsterdam en Nederland, na een lange periode van verval en frustratie.

 

GABRI VAN TUSSENBROEKIS BOUWHISTORICUS BIJ MONUMENTEN EN ARCHEOLOGIE VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM.IN SEPTEMBER VERSCHIJNT ZIJN BOEK IJZEREN AMBITIE. HET PALEIS VOOR VOLKSVLIJT EN DE OPKOMST VAN DE NEDERLANDSE INDUSTRIE BIJ UITGEVERIJ PROMETHEUS.

 

Beeld: Collectie Stadsarchief Amsterdam

 

Juli/Augustusnummer 2019

 

Juli/Augustusnummer 2019
Delen:

Buurten:
Centrum
Dossiers:
Architectuur
Jaargang:
2019 71
Rubriek:
Verhaal
Editie:
Juli Augustus
Tijdperk:
1800-1900