Het Groote Museum van Artis
In 1855 verrijst in Artis een indrukwekkend gebouw met zalen voor de leden en op de eerste verdieping een zoölogisch museum. Maar als de levende have in de dierentuin belangrijker wordt dan de niet levende, raakt het museum in de problemen.
Gerardus Westerman zal trots zijn geweest bij de opening van het Zoölogisch Museum, ook wel gewoon Museum genoemd en later Groote Museum. Hij is in 1838 een van de drie oprichters van het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra en vanaf 1849 directeur. Het doel van Artis is de natuur dichter bij de (welgestelde) burgers te brengen, zowel in levende als niet-levende vorm. Bij dat laatste past een zoölogisch museum.
Architect is de gerenommeerde Jan van Maurik, tevens lid van het Genootschap, directeur van Stadswaterwerken Amsterdam en daarvoor stadsarchitect van Utrecht. De bouw van het imposante laat-classicistische gebouw duurt enige jaren; het is het eerste in Amsterdam dat als museum is ontworpen.
Op de begane grond zijn de zalen voor de leden, de tegenwoordige Tijger- en Koningszaal. Zij komen daar samen om lezingen te horen en elkaar te ontmoeten. Vanuit de centrale hal bereik je via een monumentale dubbele trap de natuurhistorische collecties, bustes van natuurvorsers als Linnaeus en Von Humboldt en schilderijen. Aanvankelijk is de steeds groeiende verzameling van zogenoemde naturalia – op sterk water gezette specimina, skeletten, opgezette dieren, schelpen, fossielen en gesteenten – voor Artis zeker zo belangrijk als de tuin. Deze collectie krijgt hier een plek. Het museum is gratis voor tuinbezoekers en heeft geen ingang vanaf de straat.
Nijlpaard Betsy
De museumcollectie bestaat uit twee onderdelen: een deel voor wetenschappelijke studie, een ander voor het publiek. In dat laatste vind je bijvoorbeeld de huid van nijlpaard Betsy, officieel Marguetta geheten. Ze is de vrouwelijke helft van het eerste koppel nijlpaarden dat in 1860 door Artis wordt aangekocht. Of een opgezette quagga, een soort zebra, die in 1883 in Artis overlijdt en de laatste van zijn soort blijkt te zijn. Verder een levensgroot model van een narwal, in 1912 in de Noordzee gevangen, een opgezette reuzenalk, een sinds 1844 uitgestorven watervogel en een opgezette kea – een Nieuw-Zeelandse papegaai waarvan men ten onrechte veronderstelt dat hij is uitgestorven, maar die nog altijd springlevend in Artis rondfladdert.

Ontdek Ons Amsterdam
Wil jij alles weten over de fascinerende geschiedenis van Amsterdam?
Abonneer jeEn dan is er natuurlijk het skelet van de befaamde olifant Jack, afkomstig uit Ceylon, die in 1839 in bezit van Artis komt. Rond 1848 wordt Jack echter agressief en onhandelbaar, hoogstwaarschijnlijk wegens onvoldoende kennis van olifanten en hun behoeften. De dood van Jacks vaste verzorger Gerrit van Ditmars, met wie hij een goede band heeft, verergert de situatie. Nadat Jack ook nog een ontsnappingspoging doet, voelt directeur Westerman zich genoodzaakt het dier in 1849 dood te schieten.
De collectie wordt grofweg op drie manieren uitgebreid: door overleden dieren uit eigen tuin, door aankopen en door schenkingen van leden, die dikwijls in de Nederlandse koloniën werken en zo Artis aan bijzondere dieren en museumstukken kunnen helpen. In de Jaarboekjes van Artis worden deze uiteenlopende schenkingen vermeld. In dat van 1862 lezen we bijvoorbeeld: nesten van een boerenzwaluw en een roodborstje, slangen uit Guinea, de jonge miereneter Marnix, een afgietsel in gips van de snavel van een dodo, de schedel van een dolfijn, enige schelpjes uit de Molukken, een witlipaap en een doodshoofdvlinder.
Vrolikianum
In de loop van de jaren zijn veel mensen nauw betrokken bij de collectie van het museum. Abraham Oltmans wordt vrij snel na de oprichting lid van het Zoölogisch Genootschap. Hij is geïnteresseerd in schelpen en erft van zijn tante een schelpenverzameling, die hij in 1843 verkoopt aan het genootschap. Een jaar later wordt hij benoemd tot conservator van de schelpen en blijft dat tot zijn dood in 1873. Thomas Maitland is zoöloog en wordt in 1880 tot zijn pensioen in 1893 conservator voor de collectie schelp- en weekdieren van het museum. Max Weber is van 1883 tot 1922 buitengewoon hoogleraar in de anatomie van de dieren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij verzamelt verschillende soorten dieren tijdens expedities naar de Noordpool, Afrika en de Indonesische archipel. Weber ontleedt, dikwijls in het bijzijn van studenten, alle dieren die in Artis overlijden, onder andere nijlpaard Betsy. Voor zijn werkzaamheden en onderwijs worden ruimten ingericht in het Aquarium. Zo wordt de koepel aan de oostzijde een collegezaal. Later is hier het diorama van Heimans te vinden.
In 1892 worden de museumverzamelingen van Artis en de gemeente Amsterdam samengevoegd en ondergebracht in het aquariumgebouw, Max Weber wordt directeur van dit museum. Vader Gerard en zoon Willem Vrolik zijn allebei hoogleraar in de anatomie aan het Athenaeum Illustre (de latere UvA). Gerard onderzoekt de bouw, ontwikkeling en misvormingen van planten, dieren en mensen. Ook schrijft hij artikelen over, onder meer, verloskunde – in zijn functie als hoogleraar krijgt hij de leiding over de kraamzaal van het Binnengasthuis.
Op al deze gebieden legt hij verzamelingen aan, die hij onderbrengt in zijn privémuseum Museum Vrolikianum, gevestigd in zijn herenhuis aan de Amstel. Na 1984 vormt de verzameling van vader en zoon Vrolik de basis van Museum Vrolik in het AMC. Zoon Willem is een goede vriend van Westerman. Veel dieren die in Artis overlijden, komen op de snijtafel van Vrolik terecht. Samen met Westerman kopen zij via handelaren skeletten voor respectievelijk de Artiscollectie en het Museum Vrolikianum. In 1865 (twee jaar na de dood van Willem Vrolik) wordt een belangrijk deel van zijn verzameling bij de Artiscollectie gevoegd.
Verrotte balken
In 1890 wordt Coenraad Kerbert directeur van Artis, als opvolger van Westerman. Hij streeft ernaar de dierentuin, nog altijd een sociëteit voor deftige Amsterdammers, open te stellen voor iedereen. Daarnaast komt onder zijn leiding, hij is bioloog, de aandacht meer te liggen op de levende dan op de niet-levende have. Vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw worden successievelijk de etnografische en zoölogische collectie afgestoten: naar het Koninklijk Instituut voor de Tropen, Naturalis in Leiden en via veilingen.
Kort na het honderdjarige bestaan in 1938 – Kerbert is inmiddels opgevolgd door directeur Sunier – dreigt faillissement en sluiting voor Artis vanwege hoge schulden, veroudering en dalende bezoekersaantallen. Het Comité Redding Artis wordt opgericht. Grond en gebouwen worden verkocht aan de gemeente Amsterdam. De natuurhistorische collectie in het Groote Museum wordt in 1939 eigendom van de UvA en voor een deel in 1947 overgebracht naar de universiteitsgebouwen aan de Mauritskade. Wat er overblijft wordt verdeeld over maar liefst negen locaties. Het museumgebouw raakt in verval, er is geen geld voor onderhoud. Het zoölogisch museum in het Aquarium blijft nog toegankelijk.
In 1947 sluit het Groote Museum. Maar van direct ontruimen is geen sprake. Het tijdschrift Panorama geeft op 9 februari 1951 de tip te proberen in het Groote Museum door te dringen: daar kun je ´naar hartelust dwalen over bedompte zolders vol skeletten; door zalen, waar het wemelt van flessen vol dieren-op-sterk-water; over verdiepingen, waar de doordringende stank van klamme dierenhuiden hangt, en waar in een kille en naargeestige sfeer duizenden opgezette dieren wachten tot de verrotte balken eindelijk op hun kop vallen. (…) Men waadt er door de tastbare ellende, welke tientallen jaren van verwaarlozing en geldgebrek hebben opgeleverd.’
Museum van grote vragen
Maar nu is 75 jaar na de sluiting het Groote Museum heropend. Het is grondig gerestaureerd door architecte Evelyne Merkx. Een groot team, van wetenschappers tot kunstenaars, boog zich onder leiding van de vorige Artisdirecteur Haig Balian over de vraag wat voor soort museum het moest worden. Het werd ‘het museum van grote vragen’, waarin je kunt ontdekken hoe je verbonden bent met al het andere leven op aarde en samenhang ziet tussen mens, dier, plant en microbe.
Merkx heeft gelukkig een aantal oude elementen in ere gehouden, zoals de unieke vlindertrap. Maar voor het overige straalt het museum de moderne tijd uit, vol interactie en technische hoogstandjes. Er is hier geen enkel object uit het oude museum te vinden.
Van de voorganger uit 1855 is dus nauwelijks meer iets te merken. Of het zou de nog net zichtbare vlek op de wand moeten zijn, die de huid van nijlpaard Betsy heeft achtergelaten.
Met veel dank aan Wessel Broekhuis, medewerker Groote Museum en Laurens de Rooy, curator-directeur van Museum Vrolik.

Delen: