Herinneringen aan 1943
We vroegen de lezers naar hun herinnering aan het bezettingsjaar 1943. Als kind maakten ze bombardementen mee, waren getuige van razzia's op Joodse Amsterdammers, of moesten met vreemden mee om onder te duiken.
Inval Bernard Zweerskade
Mijn zus Evy en haar verloofde Herbert Cohn zaten vanaf mei 1940 tot over hun oren in het verzet. Herbert fotografeerde militaire installaties, vervalste persoonsbewijzen en bonkaarten, gaf leiding aan de groep Walco en hielp Joden aan een onderduikadres. Evy hield zich bezig met het vervoer van Joodse kinderen uit de Hollandsche Schouwburg naar veilige plekken in Limburg en Friesland. Ook hielp ze geallieerde piloten en Engelandvaarders te ontkomen naar Brussel.
Het was 31 mei 1943. Een mooie dag. Herbert en zijn vriend Max Drukker deelden valse persoonsbewijzen uit aan Joden die wilden onderduiken. Zij mochten deze bij hen thuis - Bernard Zweerskade 19 II - ophalen. Veel Joden waren al weggevoerd. Dat is de enige verklaring waarom ze dit enorme risico namen.
‘Ik ga een wandeling maken’, zei Evy en ging naar buiten. Een uur later stond de beruchte Jodenjager Pieter Schaap voor de deur. De groep Walko was verraden. Herbert had Evy van tevoren verteld dat hij in zo’n geval zou proberen te vluchten. Het risico bestond dat hij neergeschoten zou worden, maar liever dat dan mensen verraden.
Evy stond op de hoek van de straat en zag alles gebeuren. Herbert werd neergeschoten en stierf op 3 juni in het Wester Gasthuis. Evy vluchtte in paniek naar het enige adres dat ze als betrouwbaar kende: Corellistraat 6, de plek waar de verzetsgroep CS6 zetelde. Op 2 augustus 1943 werd iedereen ook daar door verraad gearresteerd: Gi en Janka Boissevain werden later geëxecuteerd, Mies en Thea Boissevain, Evy en anderen werden naar Vught gebracht en in 1944 naar Ravensbrück.
Sonja Vetter-Samuels
How do you do?
Mijn oudere broer ontving in 1943 een oproep zich te melden voor de Arbeitseinsatz. Hij dook onder en ja hoor, de volgende avond kregen wij thuis aan de Van Tuyll van Serooskerkenweg bezoek van een groepje mannen in Duitse uniformen. Ze wilden persoonsbewijzen zien, maar ik was met mijn vijf jaar te jong om een Ausweis te bezitten. De leider van de groep ging er aarzelend mee akkoord dat mijn moeder een soort identiteitskaart van het Rode Kruis toonde.
Toen mijn broer de volgende dag hoorde wat er was gebeurd, vond hij de situatie voor ons te gevaarlijk worden en besloot hij zich alsnog te melden. Hij werd naar de Baltische staten gestuurd en keerde pas in 1945 terug – met tbc.
Mijn zuster, toen 18 jaar, leerde mij in 1943 een paar Engelse woorden zeggen: ‘How do you do? Very well! Thank you!’ Ik ging vol trots naar een buurman en zei: ‘Luister eens!’ En ik etaleerde mijn Engelse kennis van dat moment. De man schrok zich wezenloos. Hij vloekte en riep: ‘Wil je dat nooit meer zeggen!’ Het was voor het eerst dat er tegen mij gevloekt werd. Misschien dat ik het daarom nog weet.
Op een zondagmiddag hadden we theevisite, toen plotseling het luchtalarm klonk. We hoorden het gebrom van vliegtuigen. In de verte zagen we een vuurbal naar beneden komen met daarnaast iets dat een stuk rustiger daalde. Een geraakte bommenwerper met een bemanningslid aan zijn parachute? Ik heb het nooit zeker geweten. Vermoedelijk waren we getuige van een Engelse aanval op Schiphol.
Op een nacht werd ik wakker van geluid op straat. Ik keek uit het raam en zag Duitse soldaten die burgers begeleidden. De mensen hadden tassen en koffertjes bij zich en werden – toen nog kalm – gemaand door te lopen. Ik zie nog het gezicht van een chique dame, die tegenstribbelde. Ik was, zonder het te weten, getuige van een razzia tegen joden uit Amsterdam Zuid.
C. Bosma
Niet huilen, flink zijn, zorg voor je zusje en neem je levertraan
In 1941 moesten alle Joden uit Zandvoort naar Amsterdam verhuizen. We mochten alleen handbagage meenemen. We waren ons huis kwijt en werden met z’n vijven ingekwartierd bij een Joods echtpaar aan de Noorder Amstellaan. Dit echtpaar werd door de bezetter gechanteerd. Om te voorkomen dat ze zelf werden weggevoerd, serveerden zij maaltijden aan hooggeplaatste Duitsers en NSB’ers. Wij zaten dan op ons kamertje en moesten stil zijn.
Elke dag liep ik naar de Joodse school in de Jekerstraat en weer terug. Verder kwam ik niet veel buiten, want we mochten niet op straat spelen. Dat was gevaarlijk. Er waren regelmatig razzia’s. Dan zetten de Duitsers de straten af en iedereen die buiten was en een ster droeg, werd in een vrachtwagen verzameld en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Ook kinderen.
Op een dag speelde ik bij een schoolvriendinnetje toen opeens de straat werd afgesloten. De moeder van mijn vriendinnetje wist dat haar gezin opgehaald zou worden. Ze zei: ‘Mia, wij staan op de lijst, maar jij niet. Ik stop jou in deze kast, en daar blijf je zitten tot er iemand komt om je te halen.’ Het gekke is dat ik niet meer weet wat er toen gebeurd is. Ik ben de kast ingegaan, maar de herinnering daaraan ben ik kwijt. Ik heb me verstopt tot onze buurman, een drogist uit de Noorder-Amstellaan, me kwam halen. Waarschijnlijk ben ik uit de kast gegaan en heb ik voor hem de voordeur geopend. Hij nam me mee, zette me achterop de fiets en is zo de straat uitgelopen.
Ons gezin was voorlopig vrijgesteld van deportatie, omdat mijn vader in de voedselindustrie werkte. Met een duwkar (want fietsen mocht niet meer) bracht hij elke dag het brood van zijn moeders bakkerij in de Nieuwe Kerkstraat naar de Joodse markt in de Gaaspstraat. Vanaf de markt liep hij ‘s avonds via de Nieuwe Kerkstraat terug naar de Bieschbosstraat. (Daar waren we ingekwartierd nadat het Joodse echtpaar uit de Noorder-Amstellaan was weggehaald. Zij zijn vermoord.) Op één van deze tochten kwam een man naar mijn vader toe die zei: ‘Ik zie dat u Joods bent. Ik ben van de ondergrondse. Kan ik misschien iets voor u doen?’ Onze Sperre was net ingetrokken, en die man vertelde dat hij ons kon helpen onderduiken. Er waren wel een paar voorwaarden: mijn vader mocht geen vragen stellen, hij mocht niet weten waar zijn kinderen naartoe gingen, niet vragen naar hun nieuwe naam en alle familiefoto’s en papieren verbranden. Kortom; geen sporen achterlaten. Mijn vader zei dat hij erover na zou denken. Het was twee dagen voordat we ons moesten melden bij de Hollandsche Schouwburg. In de gang stonden onze rugzakjes al klaar, met daarin door mijn oma gebreide wollen vestjes (het zou immers koud zijn in Polen).
Die avond, toen mijn ouders dachten dat de kinderen sliepen, bespraken zij wat ze moesten doen. Mijn vader zei tegen mijn moeder: ‘Kitty, wij gaan niet naar Polen. Laten we de badkamer ingaan, en het gas aansteken. De kinderen zullen er niets van merken; het doet geen pijn. En dan blijft Polen ons bespaard.’ Mijn moeder weigerde. ‘Dat doen we niet, Ies.’ Ik lag klaarwakker en had alles gehoord. Vanaf dat moment ben ik altijd bang geweest dat mijn vader het alsnog zou doen. We hebben het er nooit over gehad.

Uiteindelijk besloten mijn ouders de man van de ondergrondse te vertrouwen en gebruik te maken van zijn aanbod om onder te duiken. Eerst werd mijn jongste zusje Anneke (2 jaar) opgehaald. In die tijd kwam elke dag een NSB’er bij ons thuis, die bij het gezelschap hoorde dat regelmatig bij het echtpaar op bezoek kwam dat ons eerst onderdak verleende. Meneer Stam. Hij toonde mijn moeder dan een schriftelijk bevel, waarmee hij het recht had één van de drie kinderen mee te nemen en af te leveren bij de Hollandsche Schouwburg. Mijn moeder heeft dat recht op haar manier van hem afgekocht.
Een paar dagen nadat Anneke door de ondergrondse was gehaald, kwam ik uit school en vroeg mijn moeder om een ijsje. Stam was er ook, en zei: ‘Kom maar met mij mee naar de gang, dan krijg jij van mij geld voor een ijsje.’ Mijn moeder onderbrak hem: ‘Als wij straks naar tante Lucy gaan om Anneke te halen, krijg je onderweg een ijsje.’ Godzijdank begreep ik het. Stam wilde mij naar de gang lokken om te vragen waar mijn zusje was, en ik moest antwoorden: ‘bij tante Lucy’.
Later is een man gekomen om mij en mijn zusje Renée te halen. We werden daar verder niet op voorbereid. Mijn moeder had een tas voor mij klaargemaakt met daarin o.a. een flesje levertraan. Bij het afscheid zei ze: ‘Mia, flink zijn, niet huilen, zorg voor je zusje en neem je levertraan.’ Ze heeft niet gezegd: ‘Ik hou van je’, of: ‘We zien elkaar terug, oorlog is iets wat weer voorbij gaat.’ Want dat soort dingen weet je niet als kind.
De man van de ondergrondse nam ons mee naar het Centraal Station. We droegen onze ster niet; daar was ik me heel goed van bewust. In de stationshal ontmoetten we een tweede man, die een meisje van mijn leeftijd bij ons achterliet en weer verdween. Met z’n vieren - drie Joodse kinderen en die man - maakten we een eindeloze treinreis. Ik was verbaasd. Altijd was me ingeprent: niet met vreemde mannen meegaan. En nu zaten we in de trein met een wildvreemde. We reisden naar Valkenburg, naar een opvanghuis voor Joodse kinderen voor wie men nog geen onderduikadres had. Daar werd ik gescheiden van mijn zusje. Daarna werd ik ondergebracht in Brunssum. Van daaruit kwam ik uiteindelijk terecht in Kerkrade, bij een geweldig lieve en zorgzame familie, Kloth. We hebben nog steeds contact.
Ons gezin van vijf is, gescheiden van elkaar, de oorlog op negen verschillende onderduikadressen doorgekomen. Maar mijn ouders waren bijna al hun verdere familie kwijt: mijn twee overgrootmoeders, een opa, twee oma’s, ooms en tantes, neefjes en nichtjes… Ze zijn allemaal vermoord in Auschwitz en Sobibor. Na de oorlog kregen wij kinderen allerlei vreemde regels opgelegd. We mochten van niemand ooit voedsel aannemen, want mijn ouders waren bang dat mensen ons alsnog wilden vergiftigen. Als er ergens iets anti-Joods gebeurde, een grafzerk werd beklad of er werden afschuwelijke dingen geroepen in een voetbalstadion, dan schroefde mijn vader ons naambordje - ‘van Praag’ - van de deur. Ook daar werd nooit over gesproken.
Mia Corbey-van Praag
Suikerbeest en warme anijs
Als klein mannetje nam mijn moeder mij mee op 5 december 1943 om Sinterklaas te vieren bij haar vrienden Annie en Jan in de Borgerstraat. Grote cadeaus waren er niet maar elk kind kreeg een suikerbeest en warme anijsmelk. Mijn moeder vertelde haar vriendin dat zij in verband met de echtscheiding weg wilde uit onze woning aan de Ten Katestraat. Annie riep meteen: 'Als je wil kun je wel een tijdje bij ons terecht.' Ma keek om zich heen. 'Dat lijkt me moeilijk, je zit hier al met z'n zevenen.' Waarop Annie zei: 'Nee meid, we verhuizen vrijdag naar de Nieuwe Herengracht, d'r is daar een grote woning vrijgekomen.' Twee weken later hadden wij een kleine kamer op de tweede verdieping van het herenhuis aan de Nieuw Herengracht 107.
Ron Peeters
Toneelstukjes met de onderduiker
In 1943 kwam er een joodse jongen van omstreeks 18 jaar bij ons in huis wonen. We noemden hem Nico de Jong. Zelf was ik toen 10 jaar en begreep dat hij moest onderduiken. Mijn vader had in een kast een extra wand gemaakt, waarachter hij zich kon verstoppen. Toen er op een dag een jeep met soldaten voor ons huis stopte en we ze de trap op hoorde lopen, was er al geen tijd meer om hem in de kast te stoppen. De soldaten bleken een etage lager te moeten zijn.
Het probleem was, dat Nico nooit de deur uit mocht en zich dus enorm verveelde. Als mijn vader en moeder niet thuis waren deed hij het raam aan de straatzijde open en ging samen met mij toneelstukjes opvoeren. De kinderen in de straat vonden het prachtig. Het ging een tijdje goed, maar de buren waarschuwden ons dat het gevaarlijk was. Zij begrepen waarschijnlijk wel waarom die jongen bij ons in huis woonde.
Na die waarschuwing werd de situatie te gevaarlijk. Mijn vader heeft Nico naar een ander adres gebracht. Later bleek dat Nico in werkelijkheid Izaak Komkommer heette. Na de oorlog werd hij acteur, onder de artiestennaam Dick Scheffer. Dat hij in 1943 al toneelstukjes opvoerde was dus niet zo verwonderlijk.
Bram Claassen
Bombardement op Kromhout
Het was 17 juli 1943, net voor negen uur, toen de sirenes begonnen te loeien. Mijn oudere broer Gerrit werkte voor scheepsmotorenfabriek Kromhout, net als zijn latere vrouw Jo Ruijter. Toen het luchtalarm afging renden Gerrit en Jo samen naar de schuilkelder van de fabriek. Terwijl ze daar zaten hoorden ze om zich heen de bommen inslaan.
Jo had een EHBO-diploma, en zodra het sein veilig klonk zijn ze samen de fabriek uitgegaan om te kijken of ze ergens konden helpen. Aan de overkant van de Hamerstraat was de praktijk van dokter Haga. De volle wachtkamer was getroffen. De spreekkamer was nog min of meer intact, dokter Haga was door de harde klap buiten westen geraakt. Hij kwam bij, deed zijn ogen open en vroeg: ‘Wat kan ik doen?’
Er was daar een jongen van Jo’s leeftijd die ernstig gewond was geraakt aan zijn hals. Hij had een slagaderlijke bloeding en moest zo snel mogelijk naar het Binnengasthuis. Op een dekschuit hebben ze hem daarheen gevaren, vanuit Noord over het IJ. Jo heeft de hele tocht de slagader in zijn hals dichtgehouden. De jongen heeft het overleefd.
Jantien Bouma-Nanninga
Twee diploma’s
In mei 1943 behaalde ik aan het Hervormd Lyceum het diploma gymnasium beta. Ik wilde naar de universiteit, maar studenten waren verplicht om de Loyaliteitsverklaring te ondertekenen. Ik wilde echter niet vastleggen dat ik nooit iets anti-Duits zou ondernemen. Dat was een probleem, want als ik niet ging studeren zou ik worden opgeroepen voor de Arbeitsdienst en werd ik misschien naar Duitsland gestuurd.
De beste oplossing leek mij: op school blijven. De moffen wisten immers niet dat ik mijn eindexamen had behaald. De rector van het Hervormd Lyceum was lange tijd Jan Smit – een verkapte NSB’er – maar vlak voor mijn eindexamen werd hij benoemd tot wethouder. Zijn opvolger was Ir. Verboom, die wel deugde. Met hem besprak ik mijn probleem en hij plaatste me gelijk in klas 6-alfa. Ik kreeg uitstel van Arbeidsdienst en hoopte veilig te blijven.
Destijds woonde ik in de Nieuwe Pijp. De zolders van de huizen in mijn buurt waren door tussendeuren met elkaar verbonden. Deze stonden altijd open en dienden als vluchtweg. Als wij bericht ontvingen dat een razzia dreigde ging ik logeren op de Telefooncentrale Amsterdam-Noord, waar mijn vader werkte. Op de bovenverdieping lagen daar vier matrassen: drie voor vaste onderduikers en het vierde was voor mij, voor noodgevallen. Het was een veilige plek, want voor de deur van de Centrale stond een Duitse soldaat op wacht en ik kon door de achteringang binnenkomen.
In deze periode had iedereen zijn fiets al moeten inleveren, maar ik bezat een (net echte) Ausweis dat bepaalde dat ik mijn fiets mocht behouden. ‘Inhaber Dieses ist in einem kriegswichtigen Betrieb beschäftigt’ stond er, maar om welk bedrijf het zou gaan wist ik niet. Dankzij mijn fiets kon ik op de pont naar Noord, om melk en tarwe te halen bij bevriende boeren. Honger heb ik daarom nooit gehad.
Uiteindelijk ben ik 1943 veilig doorgekomen. Als bijzonder aandenken bezit ik twee verschillende gymnasiumdiploma’s; een klein probleem na de oorlog betreffende de studiekeuze.
C.H. Dickhout
Reisvaardig voor deportatie
De ramp begon in 1942, toen vader op straat werd opgepakt. Na vier weken Huis van Bewaring werd hij in de tweede helft van juni overgebracht naar Westerbork. Wij kregen nog één briefkaart, voordat hij op transport naar Auschwitz ging.
Wij woonden destijds op de Plantage Middellaan 28b, tegenover de Hollandsche Schouwburg; het vertrekpunt van de Jodentransporten naar Westerbork. In 1943 gingen ook mijn grootouders vanuit de Schouwburg op transport. Ik zat op de stoep en zag ze aan de overkant van de straat. Daar stonden ze naast elkaar, zo vertrouwd, ze lachten naar me en knikten me toe. Toen verdwenen ze in een auto.
Later heb ik me afgevraagd of ik dit echt zo zag of dat ik het verzonnen heb. Het was te pijnlijk om aan mijn moeder te vragen. Toen mijn man er uiteindelijk toch over begon, zei mijn moeder: ‘Ik heb ook gezien dat vader en moeder op transport gingen. Ik stond voor het raam. Het kind zat op de stoeprand.’
Datzelfde jaar werden mijn moeder en ik van bed gelicht en naar de Zentralstelle für Judische Auswanderung gebracht, in de Euterpestraat (nu de Gerrit van der Veenstraat). Mijn moeder lag in nachtkleding op een matras lag en stikte bijna in een zware astma-aanval. Ik zat naast haar op de grond. Een Joodse dokter moest er met een injectie zorgen dat mijn moeder ‘reisvaardig voor deportatie’ zou zijn. Piepend en naar adem snakkend, sommeerde mijn moeder de arts haar iets te geven waardoor ze het nog benauwder zou krijgen. Dat gebeurde, en we werden niet gedeporteerd. Later bracht het verzet ons in de onderduik.
Rosalie Bresser-Dukker
Het hele huis sidderde
We hoorden de aanstormende vliegtuigen eerder dan dat we ze zagen. Nieuwsgierig gingen we voor het raam staan. Ons huis, Adelaarsweg 93 één hoog, bood ruim uitzicht op het Volewijkspark. Mijn moeder had mijn broertje Dick van nog geen jaar oud op haar arm en samen met zusje Paula en oudste broer Tom wachtten we op … Ja, waarop eigenlijk?
Ik was vijf jaar en herinner me nog heel goed hoe vliegtuigen recht op ons afkwamen. Inmiddels hadden ze de bommen laten vallen. Wisten wij veel dat ze die dag in juli 1943 bestemd waren voor de Fokkerfabrieken aan de westkant van Amsterdam Noord?
Het gierende geluid dat voorafgaat aan dreunende ontploffingen hoor ik nog steeds. Het hele huis sidderde en een tel later lag de hele familie door de luchtdruk achter in de kamer tegen de tussendeur. Niemand was gewond, alleen het huis was behoorlijk beschadigd. Er waren ruiten gesneuveld, muren omgevallen en een half plafond was naar beneden gekomen.
Blijven kon niet, dus we moesten elders worden ondergebracht. Mijn moeder en de twee jongsten vertrokken met de bus naar Landsmeer. Hoe mijn vader het voor elkaar heeft gekregen, is mij nog altijd een raadsel, maar hij organiseerde ’s middags een bakfiets. Hij zette daar de nodige spullen op, plus mijn broer Tom en ik, en reed naar een huisje aan de Van Beekstraat. Volgens de overlevering is hij met die bakfiets in een bocht nog omgevallen ook. Alle spullen, inclusief gezinsleden, lagen in een droge greppel.
We hebben het overleefd. Na negen maanden in Landsmeer keerden we terug naar de Adelaarsweg.
Bob de Scally

Samen in een eenpersoons opklapbed
In 1943 kwam er een verpleegster bij ons inwonen. Ik was tien jaar oud, en mij werd gezegd dat zij kwam helpen omdat mijn moeder in verwachting was. We moesten Jo tegen haar zeggen. Later begreep ik dat zij Joods was, Aatje Rijz heette en bij ons kwam onderduiken. Korte tijd woonden ook de heer en mevrouw Andries en Lien Sternheim bij ons in. Hij was diamantbewerker en een bekend sociaaldemocraat. Omdat het in onze vierkamerwoning in de Charlotte de Bourbonstraat toch wel wat krap was, gingen zij al snel naar een ander adres in Hillegom. Daar zijn zij verraden en op 6 maart 1944 in Auschwitz vermoord.
Om ruimte te maken voor de onderduikers, en om aan te sterken, werd mijn broer naar Groningen gestuurd. In zijn plaats kwam een Joods meisje bij ons wonen. Ze heette Sonja, maar iedereen noemde haar Gonny. Ze was een jaar ouder dan ik en ze werd mijn vriendinnetje. We deelden een eenpersoons opklapbed, en lagen ‘s avonds vaak lang te babbelen. Gonny sliep naast mij voor het geval de moffen kwamen om mijn vader te arresteren. Als dat gebeurde, zou mijn vader zich verbergen onder de vloer. Gonny moest dan vlug bij mijn moeder gaan liggen om zo de beslapen plaats naast haar te camoufleren.
Mijn ouders hebben veel verzetswerk gedaan, en zijn daarvoor door Stichting ‘40-‘45 beloond met het verzetskruis. Ik kreeg alles pas na de oorlog te horen.
Tom Hogeweg
Het rijtje van juffrouw de Haan
Het was een zonnige dag in 1943. Ik was zes jaar oud en zat nog in de kleuterklas. Elke ochtend werd ik opgehaald door juffrouw de Haan. Zij belde aan bij de huizen met jonge schoolgaande kinderen en in een steeds langere rij liepen we dan naar school. Maar vandaag wilde ik niet mee. In protest klom ik op de keukentafel en knipte mijn sokken stuk.
Mijn moeder moest er niets van hebben. Ze pakte me bij mijn nekvel en toen juffrouw de Haan langs kwam, werd ik zonder pardon in het rijtje gezet. Onderweg naar school wist ik echter te ontsnappen door me te verstoppen achter een peperbus. Toen de andere kinderen uit het zicht verdwenen waren, liep ik terug richting de Buiksloterdijk. Ik ging daar kikkervisjes vangen.
Op straat werd ik in de kraag gevat door mijn oma. Zij wilde me juist terug naar school sturen toen het luchtalarm afging. Mensen renden uit hun huizen naar buiten; mijn oma en ik vluchtten naar de weilanden achter de Buiksloterdijk. We lagen daar in het gras, naast de sloot waar ik kikkervisjes zou gaan vangen. Over onze hoofden vlogen de vliegtuigen – een paar werden er neergeschoten. Tachtig jaar later zie ik ze nog naar beneden storten.
Toen het sein ‘veilig’ kwam, keerden mijn oma en ik terug naar ons huis in de Kamperfoeliestraat. Ik rende gelijk naar binnen, want ik moest nodig naar de wc. Ik deed de deur van het toilet open en riep opgewonden mijn moeder: ‘Mamma, moet je kijken!’ Er zat een gat in ons dak en ik kon vanaf de eerste verdieping zo de lucht zien.
De kinderen die wel netjes in het rijtje van juffrouw de Haan bleven, hadden minder geluk dan ik. Toen het luchtalarm afging, liepen zij juist langs een huisje van het Rode Kruis. Ze vluchtten naar binnen en verstopten zich in de kelder. Vervolgens werd het huisje geraakt, en stortte in. De kinderen hebben toen de hele nacht vastgezeten. Ik denk nog vaak: wat een geluk dat ik juist die dag per se kikkervisjes wilde vangen.
Henk Sauerbreij
Ranonkelkade
We woonden op de Ranonkelkade. Voor onze deur, in het midden van het pleintje stond een hydrant van de brandweer; een middelpunt van onze spelletjes. Juli 1943 was een maand met een heerlijk vooruitzicht: de schoolvakantie, waarin we een paar weekjes zoude logeren in Hilversum en dan op de 20ste mijn zevende verjaardag.
Tijdens ons verblijf in Hilversum werden wij door onze buurman bericht, dat er pal voor onze deur een bom was gevallen. Hij had het voorraam al dichtgetimmerd. Hierop besloten mijn ouders te gaan kijken hoe de toestand er was. Met de trein! Een nieuwe belevenis voor me!
Aangekomen in Amsterdam werden we bij de pontsteiger uitgebreid ondervraagd door enkele Duitse soldaten voordat we verder mochten. Ter hoogte van de Buiksloterweg zagen we al dat er een enorme brand was in de Van der Pekstraat. Later hoorde ik dat de bakkerij getroffen was. Bij ons voor de deur was een grote kuil in de straat en was het donker in huis. Dezelfde dag zijn we teruggegaan (weer met de trein !).
Enkele maanden later verhuisden we naar een bovenhuis in de Dovenetelstraat 21, omdat we daar meer ruimte hadden. Ik zou de achter slaapkamer boven krijgen en toen ik daar ging kijken vond ik daar een stuk metaal, dat duidelijk afkomstig was van de hydrant op de Ranonkelkade.
Pas na de schoolvakantie, dagelijks lopend naar en van de Wingerdweg is het resultaat van het bombardement tot mij pas goed doorgedrongen.
Dik Boon
Aansterken in Oostenrijk
In 1943 ben ik, samen met m’n jongere broer, naar Oostenrijk geweest om op een boerderij gezondheid op te doen. We gingen erheen met de trein en bleven zes maanden. Een half jaar later was er weer een mogelijkheid om naar Oostenrijk te gaan. We werden daarvoor gekeurd door de GGD Amsterdam. Ik werd goedgekeurd, maar mijn broertje niet (vanwege bedplassen). Onze tweede ‘vakantie’ bestond uit zes weken Wenen – weer met de trein. Deze reizen hadden niets te maken met politiek of dergelijke!
Vanwege de Hongerwinter mochten we in 1944 naar Groningen. We vertrokken per schip vanaf het IJ: een vrachtboot vol met kinderen, stro op de bodem, rode kruisvlag op het dek. ’s Nachts voeren we over het IJsselmeer naar Zwartsluis, dan naar de stad Groningen, vervolgens naar Stadskanaal.
Na de Bevrijding ben ik met een militaire vrachtauto terug ‘gelift’ naar Amersfoort. Vanaf daar kon ik met de trein (veewagons) terug naar Amsterdam. Eigenlijk was het heel veel voor een kind van elf jaar.
Gerben Hommenga


Ontdek Ons Amsterdam
Wil jij alles weten over de fascinerende geschiedenis van Amsterdam?
Abonneer je
Delen: