De benoeming van ambtenaren geschiedde bij toerbeurt door de voorzittende burgemeester, terwijl de vergeving van ambten ook wel door loting of anderszins onder de vier burgemeesters werd verdeeld. Omdat er geen enkele controle op deze wijze van ambtverdeling bestond, werkte het systeem corruptie en nepotisme in de hand. Gewone Amsterdammers moesten de burgemeesters of hun verwanten geld betalen om een ambt te mogen bedienen, terwijl familieleden van de regenten de beste baantjes kregen.

De postmeesterschappen, die in Amsterdam in totaal bijna ƒ 170.000 per jaar opbrachten, waren een gewild ambt voor vaak minderjarige burgemeesterszonen, -kleinzonen en -neven. Burgemeester Jan Six schonk zijn pasgeboren zoon in 1730 bijvoorbeeld het postmeesterschap van het Antwerpse postcomptoir, waaraan een jaarlijks inkomen van bijna ƒ 12.000 was verbonden.

De burgemeesters vergaven ook ambten als een soort pensioen of aanvullend salaris aan hun huispersoneel. Soms stelden zij burgers schadeloos met een stadsbaantje. Ambtenaar Jacob Bicker Raye noteerde in 1742 in zijn dagboek dat een weduwe turfvulster was geworden, “omdat haar man in de brand op het Lijdzeplijn verplettert is”. Burgemeester Gillis van Bempden gaf in datzelfde jaar een turfdragersambt aan een jongen, die door zijn koetsier was overreden.

Tot het bereiken van de vereiste leeftijd werd het jongetje, net als de minderjarige postmeestertjes, op de werkplek vervangen door een substituut. Deze plaatsvervangers, vaak welopgevoede en ontwikkelde personen, verdienden veel minder dan de officieel aangestelde ambtenaar. Amsterdamse ambtenaren lieten het werk graag over aan zo’n plaatsvervanger, terwijl zij het grootste deel van de inkomsten opstreken. Dankzij een nieuwe patroon in de burgemeesterskamer verwierf Jacob Bicker Raye in 1736 het afslagersambt op de Grote Vismarkt.

Na één werkdag liet hij zijn “affaire op de vismart” voortaan waarnemen door Hendrik Verschuur, die daarvoor ƒ 400 per jaar kreeg. Zelf verdiende Jacob 2,5% van het saldo over de verkochte vis, wat hem gemiddeld ƒ 500 per maand opleverde. Weliswaar had de oudraad in 1729 besloten dat alle ambten voortaan door de benoemden zelf moesten worden uitgevoerd (vanzelfsprekend met uitzondering van de postmeesterschappen), maar het besluit bleef een dode letter. Ondanks protesten bleef het substitutiestelsel tot het eind van de Republiek bestaan.

Terwijl geknoei met ambten op bestuursniveau grotendeels onbestraft bleef, konden lagere functionarissen wel worden ontslagen als zij hun werk ernstig verwaarloosden of als zij fraudeerden. Bicker Raye verhaalt in zijn dagboek van Marinus van der Grijp, die als eerste klerk van de Weeskamer in 1732 meer dan een ton achterover drukte. Hij had de sleutels van de weeskamerkassen laten namaken, zodat hij altijd eenvoudig over geld kon beschikken om zijn losbandige dubbelleven en honden- en paardenliefhebberij te bekostigen. Door een tijdige vlucht naar Brussel ontkwam Van der Grijp aan vervolging.

Tekst: Maarten Hell
Maart 2005

Dit is een licht bewerkte fragment uit hoofdstuk 8 van Geschiedenis van Amsterdam Deel II-2 Zelfbewuste stadstaat, 1650-1813.