De Vereniging Inrigting voor havelooze kinderen Eben Haëzer is een schoolvoorbeeld van een particuliere liefdadigheidsorganisatie uit de donkerste periode van de 19de eeuw. Twee welgestelde Amsterdamse echtparen, Hendrik en Catharina van Marselis Hartsinck en Pieter en Constance van Eik richtten een vereniging op, om “... aan bedelende, gansch verwaarloosde en verwilderde kinderen, die, tengevolge hunner onreinheid of afzigtelijkheid, op geene andere scholen opgenomen kunnen of willen worden, eene christelijke, tevens maatschappelijke opleiding te geven en alzoo te trachten hen voor tijd en eeuwigheid te redden”. Armoedebestrijding en evangelisatie gingen hand in hand.

De stichters begonnen hun werk op 12 maart 1849 met veertig kinderen in twee kleine kamers in een huis in de Tuinstraat (nr. 165), om al op 2 augustus te verhuizen naar een pakhuis op Brouwersgracht 190, waar plek was voor tachtig kinderen. Ze hielden de haveloze kinderen tweemaal per week een paar uur bezig. Er werd wat uit de Bijbel verteld, de meisjes kregen breiles, maar de meeste tijd ging naar “liefderijke en geduldige toespraken” om iets van orde te krijgen in de “woesten, bandeloozen troep jeugdige straatzwervers”. Daarmee was niets te veel gezegd: dit waren de slechtst bedeelde kinderen in een van de allerarmste wijken van de stad, kinderen die door hun ouders de ganse dag aan hun lot werden overgelaten. Ze hingen rond op straat, schooiden, stalen en bedelden en vielen daarmee de burgers lastig.

Pedikelkap

De vrijwilligers van Eben Haëzer moesten dus op het eenvoudigste niveau beginnen, de kinderen “opzoekende en vriendelijk toesprekende op de straten, langs de wegen, in de stegen, gangen en gaten”. Als het vertrouwen was gewonnen, konden de kinderen, “opgeleid in de vreeze Gods”, geleidelijk wennen aan de regelmaat van een werkzaam leven, “opdat zij op meer gevorderden leeftijd den bedelstaf leere verachten”. De hoop was om via de kinderen ook de losgeslagen ouders te bereiken.

Een jonge onderwijzer uit het Groningse Leegkerk, Nicolaas Feringa (1820-1886), gaf de lessen. Hij bleef 37 jaar aan de inrichting verbonden. De zorg was goed bedoeld, maar karig en streng gereglementeerd. In januari 1851 werd begonnen met het geven, driemaal per week, van “eene portie voedzame spijze”, maar alleen aan kinderen die trouw in het schooltje kwamen opdagen.’s Zomers was er vier keer in de week brood. Op de Brouwersgracht hielden twintig jongens en zes moeders zich bezig met het maken van “onderkleederen uit osnabrugsch linnen”. Eens per jaar kreeg elk kind een of meer kledingstukken, die door de meisjes versteld waren.

Behalve Feringa en een ‘ondermeester’ had de school twee vrouwen op de loonlijst. De een gaf de meisjes brei- en naailes, de ander ontluisde tweemaal per week de hoofden van de kinderen. Jongens werden kaalgeschoren, meisjes kregen luizengif in het haar gesmeerd en een verband om het hoofd – een ‘pedikelkap’. Ook was er een man in dienst die onderzocht of de ouders wel echt behoeftig waren en een bedelend leven leidden. Alleen dan werden kinderen toegelaten. De vraag was immers groot – in 1851 bezochten al 185 kinderen de school – en armoede maakte onbetrouwbaar: het gebeurde dat een kind zijn pas gekregen kleren naar de lommerd bracht en de volgende dag weer in oude vodden naar school kwam.

Ontwrichting

In 1852 was de Inrigting zodanig gegroeid, dat men op het terrein van een voormalige suikerraffinaderij aan de Lijnbaansgracht voor f 18.000,- een nieuw gebouw kon neerzetten, met drie leslokalen, een speellokaal en een woning voor de onderwijzer. Na de dood van de laatste oprichter, Pieter van Eik, fuseerde Eben Haëzer in 1886 met de Vereeniging tot Heil des Volks, die sinds 1855 in de Willemsstraat een Christelijke Bewaarschool voor Havelooze kinderen had.

In 1937 werd de schrijver Henk van Randwijk hoofd van de school. Van Randwijk had in de crisisjaren een ‘rood’ boek geschreven, Burgers in Nood, waardoor hij geen baan als onderwijzer meer kon vinden op een christelijke school. Na de bezetting in 1940 raakte hij betrokken bij het verzet.Het schoolgebouw werd een onderkomen voor onderduikers en verzetsactiviteiten. Op de zolder zaten verzetsmensen als Fedde Schurer en Gerard Slotemaker de Bruine ondergedoken.

Na honderd jaar was Eben Haëzer in 1949 inmiddels een gewone volksschool, al telde het hoofd, “meester Eygenbrood” volgens het Algemeen Handelsblad, dat over het jubileum berichtte, nog heel wat ‘havelozen’ onder de leerlingen: “De moeilijkheden in de milieu’s waaruit de kinderen komen, zijn nu van een andere hopelijk tijdelijke aard: morele ontwrichting na de oorlog, woningnood, dure tijdsomstandigheden, waardoor de ouders niet in staat zijn de noodzakelijke kleding en voeding te kopen. Nog steeds komt meester Eygenbrood in de practijk van zijn werk gevallen tegen, die wel wat aan 1849 doen denken.”

De Eben Haëzerschool verhuisde begin jaren vijftig naar een nieuw gebouw in de Anjeliersstraat – nu de Theo Thijssenschool – maar moest in 1970 haar deuren sluiten.

Koen Kleijn

Decembernummer 2019

Beeld: Collectie Stadsarchief Amsterdam