In 1875 opende de uit België afkomstige Léon Warnies (1835-1903) een verhuurbedrijf van draaiorgels in de Palmstraat, dat hij uitbreidde met loodsen op de Westerstraat en de Brouwersgracht. Al sinds de 18de eeuw kwamen er reizende muzikanten met kleine buik- of straatdraaiorgels naar Amsterdam, maar de inkomsten waren mager en de kwaliteit van de muziek liet te wensen over. Warnies kocht in Frankrijk en Duitsland grote rijdende cilinderorgels. Huurders kregen een vaste vergunning om in een bepaald deel van de stad te spelen. Hij zorgde voor onderhoud en stemming; als de huurder netjes omsprong met het orgel, kon hij het jaar daarop een mooier orgel krijgen.
Het vak van straatmuzikant werd er sterk door opgewaardeerd, de inkomsten waren behoorlijk en de rijdende orgels boden vertier aan de vele Amsterdammers die verder weinig te vieren hadden. In 1871 had de gemeenteraad namelijk besloten de zomerse kermis op het Rembrandtplein en het Thorbeckeplein af te schaffen. Vier jaar later was de laatste, wat in 1876 tot een groot oproer leidde. Met name in overbevolkte en straatarme buurten als de Jordaan was de komst van een draaiorgel een van de weinige vrolijke, muzikale onderbrekingen van het zorgelijke bestaan.
Andere Amsterdammers waren er een stuk minder blij mee. De columnist Leporello schreef in april 1876 in het Algemeen Handelsbladeen vlammend betoog tegen “den vreeselijken draak der straatmuziek” en de “oor- en geestfoltermachines”. Straatorgels waren een plaag: “Hoe vele duizenden zieken zijn reeds op hun treurige sponde door deze wanklanken gemarteld? Hoe menigmaal is de vurig verlangde slaap [...] door deze duivels in orgelgedaante verdreven?”
Het is onbegrijpelijk, zegt Leporello, dat de politie en de gemeenteraad en “onze wakkere, doortastende burgemeester” niet tegen de “brandschatting van het gemartelde publiek” zijn opgetreden. Prima dat de kermis is afgeschaft, maar “... liever heb ik een maand lang kermis voor mijn deur, dan onbeperkte orgeldraaierij”. Aan de kermis kwam tenminste een einde, terwijl de orgels bij Leporello in de straat kennelijk elke dag zonder ophouden tot vijf uur ’s middags speelden. Soms twee of drie tegelijk.
Maar de Jordanezen waren erg op hun draaiorgels gesteld. Herman Heijermans schreef over Warnies als “den voortreffelijken draaiorgel-verhuurder van de Brouwersgracht – het draaiorgel speelde schetterend-lief …” – en ook Manus Peet, de hoofdpersoon van Israël Querido’s De Jordaan: Amsterdamsch epos(1922), houdt er erg van: “O, Manus zag het ouderwetsche dolgraag [...]. Manus had nog schik in het jammerende gezang bij harmonika, piccolo en orgel van Warnies op de Brouwersgracht-loodsen.”
Juli/Augustusnummer 2019