De opkomst van het terras
In coronatijd mochten de Amsterdamse terrassen uitbreiden; buiten zitten was veiliger dan binnen. Dat is heel lang anders geweest, maar halverwege de 19de eeuw ontdekt de Amsterdammer het plezier van buiten eten en drinken – en de stad aan zich voorbij te zien gaan.
Anno 2022 is het terras is niet weg te denken uit Amsterdam. Maar tot anderhalve eeuw geleden was een bankje op het stoepje naast de deur meestal het beste dat een café te bieden had.
Weliswaar had het in 1870 geopende bierhuis Die Port van Cleve aan de Nieuwezijds Voorburgwal tot 1886, toen de plek werd bebouwd, in de zomer achter het gebouw een populair ‘zitje’, zoals de tafeltjes en stoeltjes buiten bescheiden werden genoemd. Ook bierhuis Roetemeijer in de drukke Amstelstraat vol theaters had aan de achterkant een tuin, groter dan die van de Port van Cleve. In 1875 maakte Roetemeijer er een spectaculaire overdekte wintertuin van, waar de klanten het hele jaar door terecht konden. Het in 1877 gesloopte Café du Théâtre naast de Leidsepoort op het Leidseplein had aan de voorzijde, onder de bomen en achter een houten hek banken en tafeltjes staan waar men volgens Het Nieuws van den Dag ‘Hollandsch bier kon drinken en ook andere dranken’.
Kalfje en Tolhuis
Maar langs de straat waren er echter geen terrassen. De afwezigheid van terrassen in de openbare ruimte lag niet aan een gebrek aan cafés. Die waren er genoeg, en meer dan 1500 hadden een sterke-drankvergunning. Acteur George Verenet, die onder het pseudoniem Jantje van Leyden voor de Amsterdamsche Courant een reportagereeks maakte over Amsterdamse restaurants en cafés, zag in 1897 zelfs een ‘stoet van eenige duizende tapperijen en slijteren’ – en aan klandizie hadden ze geen gebrek. Er gingen zoveel klanten naar binnen dat ze elk half jaar een nieuwe hardstenen stoep en drempel nodig hadden.
Het caféleven speelde zich binnen af. Ook in de zomer. De stad was geen plek om op straat te zitten. Vooral omdat er nog geen trottoirs waren – pas in 1861 besloten B&W tot de aanleg daarvan – en het dus niet mogelijk was op veilige afstand van het verkeer ontspannen te zitten. Bovendien stonk het op straat, zeker in de zomer. Zolang bedrijven en huishoudens afval en ontlasting in de grachten loosden bleef een dorstig mens op een warme zomeravond liever uit de buurt van de grachten en ging de kroeg in.
Ook daar kon het ’s zomers benauwd zijn: ‘Dat het warm is, bewijzen niet alleen de parelende gezichten, maar dat bespeurt uw neus, die te gast gaat op de verregaande grachtlucht binnen in en aan ’t randje van de oude stad’, aldus Het Vaderland in de warme zomer van 1884.
Het Kalfje
Wie behalve bier ook frisse lucht wilde, kon beter de randen van de stad opzoeken. Wandelen naar de Berebijt aan de Amsteldijk, waar de trekschuiten naar Utrecht vertrokken, naar het terras van het Kalfje aan de Amstel, of met een bootje oversteken naar de tuin van het Tolhuis aan de overkant van het IJ. En wie wel eens naar het strand wilde maar zich dat niet kon veroorloven, raadde Het nieuws van den dag in 1877 het strandje bij herberg Zeeburg aan de Zuiderzee aan. ‘Dank zij der nieuwe lijn: Plantage-Zeeburg, brengt de Amsterdamsche Omnibusmaatschappij ons thans voor één dubbeltje naar (…) een verkwikkelijk zitje aan 't strand en een jong aangelegd park aan gene zijde van den dijk, een waar lustoord voor kinderen en groote menschen.’
Opletten moest je er wel: aan het einde van het zomerseizoen van 1880 meldde kastelein Dijkxhoorn in een advertentie dat hij drie bedienden had ontslagen omdat zij de klanten hadden afgezet.
Toerisme
Dijkxhoorn zal net als menig ander kastelein verbaasd de wenkbrauwen gefronst hebben bij de nieuwe, grote horeca die er in de jaren tachtig bijkwam: bierhallen en café-restaurants. De gelegenheden waren niet zelden gefinancierd door brouwerijen als Heineken, die meeliftten op de economische bloei van de stad en niet te vergeten op de start van het toerisme, het ‘vreemdelingenverkeer’ van zowel Nederlanders als buitenlanders.
Ook grote evenementen speelden een belangrijke rol. De Wereldtentoonstelling van 1883 op wat nu het Museumplein is trok meer dan een miljoen bezoekers en gaf de horeca een enorme impuls. ‘We zagen als het ware de stad en de maatschappij veranderen. Amsterdam was een suffe stad geweest, maar het werd nu een levende stad,’ herinnerde dichter en politicus Herman Gorter zich veertig jaar later.
De horeca deed met allure een grotere jas aan. Naar Parijs’ voorbeeld, waar brede boulevards met al even brede trottoirs waren aangelegd waaraan zich brasseries met terrassen vestigden. De Amsterdamse aanpak was een stuk bescheidener, maar daar waar met de demping van grachten en sloop van panden ruimte voor wegen, warenhuizen en kantoren werd geschapen – aan het IJ, Damrak, Rokin, Dam, Leidseplein, Rembrandtplein – zagen ook hotels en café-restaurants hun kans. Op z’n Frans, met tafeltjes en stoeltjes voor de deur.
Opgesierde dames
Al gauw waren de terrassen ’s zomers niet meer weg te denken. George Verenet liep in de jaren negentig over het Damrak ‘waar café’s als Westrus, Hof van Holland, Mercurius-bar, de Pool en Dam-Hôtel hunne stoelen en tafels buiten hebben gezet op het breede trottoir.’ De Amsterdamse correspondent van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant berichtte zijn lezers in juni 1897 dat de hoofdstedelijke beau-monde zich opmaakte om met vakantie te gaan naar de kust of het Gooi, maar dat de thuisblijvers zich mochten verheugen op een bezoek aan een caféterras – ook dat was een beetje ‘buiten’: ‘Voor de cafés op de groote pleinen staan de tafeltjes en stoeltjes gereed om de stadgenooten en vreemdelingen te kunnen laven aan allerlei versnaperingen, onder welke thans de kwast [citroensap met water en suiker] een voorname plaats bekleedt.’
Op het Rembrandtplein waren de meeste terrassen te vinden. De voormalige Botermarkt werd na de sloop van de Boterwaag in 1874 het uitgaanscentrum van de stad. Schrijver en uitgever Leo Simons wist in 1891 nog niet goed wat hij ervan vinden moest: ‘Wat is die oude Botermarkt onherkenbaar veranderd! (…) Met haar plantsoen een Londensche square; met haar openslaande koffiehuizen, in den zomer vooral, een Parijsche Boulevard. Rembrandt staat hier tegenover het koffiehuis der Milles Colonnes wel op zijn plaats. Maar (…) de staande boordjes, lichte dassen en ronde hoedjes der dandy's, de dikaangekleede en opgesierde dames van heden zouden hem niet verleid hebben naar zijn penseel te grijpen.’
Café-restaurant Mille Colonnes – geopend in 1880 en net als Die Port van Cleve in handen van Heineken – was een fameuze plek aan het plein. De verlichting en spiegelwanden in de benedenzaal verduizendvoudigden de gietijzeren zuilen en de bezoekers. Voor het café zaten de klanten al gauw ook buiten, zelfs als het niet volop zomer was: ‘Gisteravond, 17 maart, zaten bezoekers van Mille Colonnes voor het café op den trottoir van het Rembrandtplein (…) als waren we in het hartje van den zomer,’ aldus het Algemeen Handelsblad in 1884.
Handige ijzeren stoeltjes
Ook het Leidseplein veranderde. De terrassen van het begin jaren tachtig geopende Café Hollandais en Café Americain in het American Hotel waren er de trekpleisters. Hollandais (in 1909 gesloopt voor een uitbreiding van het Hirsch-gebouw) was een verzamelplek voor Amsterdamse politici, Americain trok een wat artistieker publiek.
Maar de terrassen deden niet voor elkaar onder, volgens Leo Simons: ‘Het fraai mozaïek-terras waarin de woorden Café Hollandais en de namen der speciale biersoorten met gekleurde steentjes zijn ingelegd, de ruime gemakkelijke banken, handige ijzeren stoeltjes en ronde marmeren tafeltjes, het groote laag neerhangend zeil, of het eveneens met ongeveer dezelfde goede eigenschappen bevoorrechte Americain lokken met sirenenkracht duizenden gelijkmatig verhitte Amsterdammers.’
Het Nieuws van den dag vond dat de terrassen het plein een buitenlands aanzien gaven: ‘Dames van stand kwamen met hun mannen in American, minder in Hollandais, — dat was te clubachtig, te politiek. (…) Echter, als het zomer was, kwamen ook de dames met hun ega's mee naar Hollandais om daar evenals voor American, buiten te zitten.’
De krant stelde vast: ‘Als er ooit een sprekend teeken is van een veranderd leven bij de voorname Amsterdammers dan dit. Vroeger stopten dezen zich in hunne huizen weg, onttrokken zich aan het oog.’ Dat was scherp gezien. Mannen en vrouwen uit de betere kringen die het voorheen te ordinair hadden gevonden om en public te gaan eten en drinken, deden dat nu wel in de nieuwe café-restaurants en op terrassen. Kijken en gezien worden, het mocht voortaan.
Standsverschillen
De nieuwe trottoirs hadden ruimte gegeven aan voetgangers die gingen winkelen, etalages kijken, flaneren of op een terras wilden zitten. De stad was attractiever geworden. De Amsterdammer met tijd en geld bekeek de vernieuwde stad en de voorbijgangers vanaf het terras. ‘Als de Amsterdammers willen uitgaan en niet wandelen, zetten zij zich liefst in of voor een koffiehuis neer,’ observeerde Leo Simons.
Maar de terrassen hieven de standsverschillen niet op. De deftige, de gegoede en de kleine man zaten ‘s zondags in het Vondelpark niet bij elkaar: ‘Het koffiehuis met zijn terras, het melkhuis met zit- en speelplaats worden druk bezocht; het eerste meest door de gegoede burgerij. De kleine burgers (…) zoeken ook graag den Amstelveenschenweg met zijn grootere en kleinere café’s op. Het deftig Amsterdam bezoekt het Vondelpark zelden anders dan ’s zomersnamiddags, als het op het terras de koffie na het diné komt gebruiken.’
In het Vondelpark en op de terrassen aan het Damrak, het Rembrandtplein en Leidseplein zaten dus geen arbeiders. Maar ook in de nieuwe arbeidersbuurten zetten de cafés de tafeltjes en stoeltjes hier en daar buiten. Zoals in de Indische Buurt waar twee café-eigenaren in de Celebesstraat en de Borneostraat al meteen na de opening van hun cafés in 1902 een vergunning voor een terras aanvroegen. Het terras had de stad veroverd.

Header: Collectie Stadsarchief Amsterdam

Ontdek Ons Amsterdam
Wil jij alles weten over de fascinerende geschiedenis van Amsterdam?
Abonneer je
Delen: