De goddelijke galm van een stadsorganist
Toen Jan Pieterszoon Sweelinck op 16 oktober 1621 overleed, verloor Amsterdam een van zijn meest markante inwoners: de man die zo’n 44 jaar lang de orgels van Amsterdams Sint Nicolaes Kerk oftewel Oude Kerk had bespeeld en daarmee internationale bekendheid had gekregen.
Sweelinck behoorde tot de attracties van Amsterdam. De Duitse graaf Philipp Ludwig II von Hanau-Münzenberg bezocht de stad in 1594 en stelde vast dat je daar het Bushuis en de levende olifant in een van de schuttersdoelen moest bezoeken, maar ook de stadsorganist in de Oude Kerk gehoord moest hebben. Met een beetje geluk kon je hem daar ook zíen spelen op het kleine orgel: een vrijwel bewegingsloze figuur die de meest virtuoze muziek aan de ruime kerkakoestiek prijsgaf.
Onwettig gezin
Jan Pietersz was geboren in Deventer in 1561. Zijn ouders waren Pieter Swibbertsz en Else Jans, dochter van de Deventer Stadschirurgijn Johan Swelingh. In de loop van de tachtiger jaren nam Jan de naam Swelingh (uiteindelijk gespeld als Sweelinck) aan als achternaam. De reden daarvan kan slechts vermoed worden: zijn afkomst had een illegaal tintje. Zijn vader Pieter Swibbertsz was een bastaardkind en door toevoeging van de naam Sweelinck poetste Jan Pietersz die schandvlek weg.
Van zijn vaders kant had Jan Pietersz vermoedelijk wel de muziek meegekregen. Pieters vader, heer Swibbert, was ooit vanuit een klooster bij Düsseldorf naar Deventer getrokken om er aangesteld te worden als organist. Hij was priester; in Deventer werd hij behalve organist ook kanunnik en vicaris van het Sint Paulusaltaar van de Sint Lebuïnuserk, toen de kathedraal van het bisdom Deventer.
Swibbert begon een relatie met Wibbe Moring, met wie hij zeven kinderen kreeg, een ‘onwettig’ gezin. Twee van hun zonen, Gerrit en Pieter, waren even muzikaal als hun vader. Gerrit wordt in 1563 genoemd als assistent-koorleider van de Grote Kerk te Deventer en in 1574 meldt een oorkonde hem als organist. Een belastingdossier van omstreeks 1581 – toen tijdens de calvinistische eredienst geen orgel meer gespeeld mocht worden – noemt hem ‘Heer Gerrit Voersenger’: voorzanger.
Zijn broer Pieter toog in 1564 naar Amsterdam om daar stadsorganist te worden van de Oude of Sint Nicolaeskerk. Hij nam zijn gezin mee en zodoende belandde de kleine Jan Pietersz in de stad waar hij zijn hele verdere leven zou doorbrengen als Jan Pieterszoon Sweelinck.
Toen zijn vader in juni 1573 overleed, nog geen veertig jaar oud, bleef het gezin achter in armoede. Jan Pieterszoon had van zijn vader een uitstekende organistenopleiding gekregen, maar hij was nog te jong om hem als stadsorganist te kunnen opvolgen. Hij vervolgde zijn lessen bij Jan Willemszoon Lossy in Haarlem. Ook de pastoor van de Oude Kerk, Jacob Buyck, broer van de machtige burgemeester Joost Buyck, heeft wat betreft katholieke kerkmuziek en liturgie grote invloed op hem gehad.
Koestraat
Hoogstwaarschijnlijk werd Jan Pieterszoon in 1577, op zestienjarige leeftijd, benoemd tot organist van de Oude Kerk. Het was het begin van een carrière, die hem internationaal bekend zou maken.
Toen Amsterdam in 1578 overging in protestantse handen mocht het orgel niet meer worden bespeeld tijdens de kerkdiensten, alleen daarvoor of daarna. Het is onzeker of Sweelinck zelf protestant is geworden – sommigen herkennen in zijn composities nog katholieke sympathieën. De eerste dertien jaar van zijn aanstelling werden waarschijnlijk besteed aan het leren van het calvinistische repertoire, dat voor Sweelinck nieuw was. Over die periode is verder vrijwel niets bekend. We weten ook niet wie Sweelinck zo goed heeft leren componeren.
In 1590 trouwde hij met Claesken Diercsdr Puyner, lid van een regentenfamilie uit Medemblik. Zijn jaarsalaris werd verhoogd tot driehonderd gulden en na bemiddeling van de Amsterdammer schepen Jan Verhee werd hem een vrije woning ter beschikking gesteld, een ruim huis van drie etages aan de Koestraat. In het daaropvolgende decennium werden er zes kinderen geboren, Dirck, Pieter, Dyewer (die maar één jaar oud werd), allen gedoopt in de Oude Kerk. In de eerste jaren van de zeventiende eeuw volgden IJsbrandt, Jan en Elsgen, die niet in de doopregisters van de Oude Kerk voorkomen en dus elders gedoopt zijn.
Pieter Sweelinck werd een gefortuneerd man dankzij gewiekste speculaties in onroerend goed en twee lucratieve huwelijken, Elsgen trouwde met in 1635 met advocaat Benedictus Ingels. Dirck volgde in 1621 zijn vader op als Stadsorganist.
Buitenlandse leerlingen
Sweelinck bouwde aan zijn carrière door muziek uit te voeren en uit te geven. In 1594 verschenen zijn Chansons bij de Antwerpse uitgever Phalesius en in 1597 publiceerde hij anoniem twee psalmen als voorarbeid van zijn opus magnum: de bewerking van de complete ‘Geneefse’ psalmen. In de reformatie werden de liederen uit het Bijbelboek Psalmen opnieuw ‘berijmd’ – vertaald – en van nieuwe melodieën voorzien. Sweelinck zou zich daar zijn leven lang mee bezighouden. Die uitgaven gebeurden in nauwe samenwerking met het door Sweelinck geleide Collegium Musicum.
Dat bestond uit kooplieden, die veelal ook een belangrijke maatschappelijke rol vervulden. Sweelinck trad in het Collegium toe tot de welgestelde elite van de stad, waar muziek een grote rol speelde. Aan het begin van zijn Tweede Psalmboek uit 1613 noemt hij acht namen van Collegianten die zowel artistiek als financieel zijn werk hebben ondersteund: Godert Kerckrinck, David de Weerdt, Pierre (Pieter) de Schilder, bewindhebber van de VOC, Robbert Bernart, Gommer Spranger, Jean Harinchoeck, Jacques Wynegum en Philippe Calandrin. Ze kwamen uit diverse protestantse milieus: hervormd, waals-hervormd en evangelisch-luthers. Vijf van hen kwamen uit de Zuidelijke Nederlanden, een uit Holland, een uit de Noord-Duitse contreien en een had zijn roots in Italië.
Eigen systeem van vingerzettingen
De roem van de ‘Amsterdamse Orpheus’ werd zo over de hele protestantse wereld verbreid. Vanaf 1604, toen het de Lutheranen in Amsterdam officieel werd toegestaan een kerk te openen en kerkdiensten te houden, stroomden de buitenlandse leerlingen toe. In de monografie Jan Pieterszoon Sweelinck. De Orpheus van Amsterdam noemt Pieter Dirksen er zeventien, onder wie Jacob Praetorius, Heinrich Scheidemann, Paul Siefert en Samuel Scheidt, die allen twee of drie jaar les kregen van Sweelinck en ook bij hem ondergebracht waren aan de Koestraat.
Het lijdt geen twijfel dat de aantrekkingskracht van Sweelinck niet alleen de virtuoze organist en improvisator betrof, maar ook de roem van zijn revolutionaire nieuwe techniek. De Duitse musicus en componist Johann Mattheson schreef in zijn Grundlagen einer Ehrenpforte uit 1740, dat Jacob Praetorius bij Sweelinck ‘...een heel eigen systeem van vingerzettingen leerde, die heel ongebruikelijk maar zeer goed was. Praetorius nam Sweelincks manieren en bewegingen over die buitengewoon aangenaam en eerbaar waren; hij hield het lichaam stil zonder enige bijzondere beweging, en gaf zijn spel de indruk alsof het hem geen enkele moeite kostte’.
Aan zijn neveninkomsten als pedagoog dankte Sweelinck een comfortabel leven, en zijn kinderen ook: zijn zonen IJsbrandt en Jan hebben nooit een beroep of ambt uitgeoefend, maar leefden van hun erfdeel, dat was belegd door hun broer Pieter.
Bach
Door zijn publicaties en zijn leerlingen heeft Sweelinck grote invloed gehad op de muziek van zijn tijd. Op een bepaald moment waren de organisten in alle kerken van Hamburg door hem opgeleid. Zo stond Sweelinck aan de basis van de Noord-Duitse orgelschool die tot in de tijd van Johann Sebastian Bach van invloed bleef. Het is aan deze groep Duitse musici te danken dat een belangrijk deel van Sweelincks composities, die als compositie- en improvisatievoorbeelden bedoeld waren, bewaard bleef, in handgeschreven kopieën die zij zelf van het werk van hun Amsterdamse leraar maakten. In Nederland zelf is vrijwel geen handschrift met klaviercomposities van Sweelinck bewaard gebleven.
Op 20 oktober 1621 werd ‘den aldercloecksten ende constichsten Organist deser eeuwe’ begraven in de oostelijke kooromgang van de Oude Kerk, grafplaatnummer 99. De rouwklokken luidden twee uur lang onafgebroken. Het sterfelijk deel lag in het graf, schreef Vondel, maar het onsterfelijke deel ‘hout de maet by Godt in 't eeuwig leven’, met ‘een goddlycke galm in aller Enghlen oor’.
Beeld: Jan Pieterszoon Sweelinck, 1624. Stadsarchief Amsterdam/Jan Harmentsz Muller.
Delen: