De buurt als merk

Het geheimzinnige stijgen en dalen van buurten

Buurten in de stad zijn permanent ten opzichte van elkaar in beweging. De ene buurt stijgt in populariteit en leefbaarheid, de andere bevindt zich in een neerwaartse spiraal. Zijn zulke processen in cijfers te vangen, of speelt een ongrijpbare factor als buurtreputatie een cruciale rol? Een rondgang langs stijgende en dalende buurten.

Begin jaren zeventig stond er een foto in de krant van de Derde Helmersstraat. Het was de tijd van het kabinet-Den Uyl en in een discussie over de noodsituatie in sommige stedelijke buurten had de premier uitgeroepen: “Je zal bijvoorbeeld maar in de Derde Helmersstraat in Amsterdam wonen!” De foto was donker getoonzet, met veel blik op de voorgrond en zonder mensen: ja, inderdaad, je zal daar maar wonen. Vandaag de dag is de Helmersbuurt een van de meest gewilde buurten van Amsterdam. De huizen zijn nog dezelfde, maar ze zijn nu peperduur geworden. De buurt maakt een vriendelijke indruk en sociale achterstanden zijn in geen velden of wegen te bekennen.

Wat is hier gebeurd? Er zou een heel verhaal te vertellen zijn over de Helmersbuurt, maar het frappante is eerder dat zulke processen zich voortdurend in de hele stad afspelen. De Pijp, ook 19de-eeuws, is een ander voorbeeld: deze wijk had het even heel zwaar te verduren toen de multiculturalisering op gang kwam. Maar later herstelde de buurt zich onverwachts – het werd een soort Quartier Latin van Amsterdam, met veel alternatief volk en kleine winkels en bedrijfjes. Een gezellige buurt, kortom.

Buurten léven op een geheimzinnige manier, ze hebben een eigen dynamiek die voor beleidsmakers vaak ongrijpbaar is. De stedenbouwkundige Arnold Reijndorp heeft veel onderzoek gedaan naar buurtprocessen, bijvoorbeeld de studie Eigenlijk een geniale wijk over de Indische Buurt, waarin hij probeert te doorgronden waar de opwaartse krachten in deze buurt op gebaseerd zijn. Hij is gefascineerd door de wonderlijke continuïteit die steden en buurten hebben, los van de ingrepen van de mens. Beleidsmaatregelen pakken in de ene wijk totaal anders uit dan in de andere wijk. “Daaruit blijkt dat er diepgewortelde en hardnekkige wijkculturen bestaan met een lange traditie,” aldus Reijndorp.

Verdunning van buurtculturen

Hoe zit het in Amsterdam nu precies met wijkculturen? Tot in de 19de eeuw hadden de Amsterdamse buurten niet alleen een eigen gezicht, maar vaak ook een eigen taal. Amsterdam kende toen maar liefst negentien verschillende buurtdialecten: van Kattenburgs tot Jodenhoeks en van Fransepads (de latere Willemsstraat) tot Duvelshoeks (achter het huidige Tuschinskitheater). Immigranten hadden zich in de loop der eeuwen in verschillende buurten gevestigd en daar een eigen karakter aan verleend. Buurten waren toen net dorpen in de stad, zoals stadsgeschiedschrijver Geert Mak het formuleert: “Zo was de Jordaan vooral een zuidelijke buurt, vrouwen met felle kleuren, warmbloedig, totaal on-Nederlands.”

In de 20ste eeuw verdunden die buurtculturen langzaam. Mak spreekt zelfs van een ‘ontbuurting’ van de stad. Vooral het Amsterdamse overloopbeleid vanaf de jaren zestig is desastreus geweest voor de sociale samenhang op buurtniveau. Doel was gezinnen te laten verhuizen naar overloopgemeenten als Purmerend en Lelystad. De Amsterdamse bevolking kelderde van 850.000 in 1960 naar minder dan 700.000 begin jaren tachtig. Oude arbeidersbuurten als de Kinkerbuurt en de Staatsliedenbuurt verloren door de leegloop hun specifieke karakter. Nieuwkomers namen de vrijgekomen plekken in, maar dat leidde niet meteen tot een nieuwe sociale samenhang.

Alle 19de-eeuwse wijken in Amsterdam beleefden hierdoor een stevige inzinking in de jaren zestig en zeventig, mede door de verkrotting die toen aan het licht kwam. Vandaag de dag is het beeld alweer heel anders. Bijna alle buurten binnen de Ringweg zijn uit het dal gekrabbeld of zitten nog in de lift. De Staatsliedenbuurt, vroeger de ‘koperen-knopenbuurt’ geheten naar de uniformen van het lagere overheidspersoneel dat hier woonde, is nu een bruisende en trendy wijk met veel jongeren, alleenstaanden en kunstzinnige types. De Baarsjes is eveneens een succesverhaal, al geldt dit nog niet voor alle wijken van dit stadsdeel. Het opknappen van het Mercatorplein was voor deze buurt het omslagmoment.

Maar betekenen deze razendsnelle gedaanteveranderingen nu dat sprake is van ontbuurting? Nog steeds bestaat Amsterdam uit allerlei heel herkenbare clusters. Wél kunnen ze veel sneller dan vroeger van karakter veranderen. Voor beleidsmakers en ook voor statistici is daarmee het wel en wee van de buurt een belangrijk aandachtspunt geworden, terwijl dat vier decennia terug nog niet eens bestond als kwestie. O+S doet nu veel onderzoek naar de leefbaarheid op buurtniveau, zoals in het tweejaarlijkse onderzoek Wonen in Amsterdam. Ook wordt bijvoorbeeld via de jaarlijkse Armoedemonitor bijgehouden hoe het zit met het inkomensniveau in de verschillende buurten.

In beton gegoten bemoeizucht

Er is nog een tweede reden waarom het wel en wee van buurten beleidsmakers zo bezighoudt. Vroeger ontstonden buurten ‘van onderop’, in een geleidelijk groeiproces. Sinds de jaren 1930 worden grootschalige nieuwbouwwijken op de tekentafel ontworpen. Statistische prognoses van de bevolkingsgroei, de woningbehoefte en de benodigde voorzieningen sturen het potlood respectievelijk de muis van de stedenbouwkundige ontwerpers. Sinds die tijd, of althans sinds enkele decennia nadien, kennen we een nieuw fenomeen: geflopte buurten. Oftewel buurten die niet zijn geworden wat men voor ogen had.

Hét voorbeeld is natuurlijk de Bijlmermeer. Kern van het fiasco was de vergaande mate waarin de gemeente dacht alle ins en outs van zo’n nieuwe wijk te kunnen plannen. “In beton gegoten bemoeizucht” noemde schrijver Stephan Sanders de Bijlmer. De Nederlandse sociale woningbouw is volgens hem altijd al gekenmerkt door bevoogdende ideeën over hoe de mensen zouden moeten wonen en leven. De Bijlmer is daar wel een heel sterk staaltje van. De toekomstige bewoner kreeg volgens Sanders “bij voorbaat rust voorgeschreven”: de visuele rust van duizenden identieke flats en de gedwongen rust van een volstrekt prikkelarme omgeving waar de blik nergens aan kan blijven haken. Elke bedrijvigheid, elk stadsgewoel is verbannen uit de lege ruimten tussen de flats. Persoonlijk initiatief wordt bij voorbaat gedood: “Koester geen ambities, ga zitten op de plek waar wij een bank hebben gepland, speel waar wij een speelwei hebben aangelegd”, is de indruk die de architectuur achterlaat. In kringen van beleidsmakers is het begrip ‘subjectieve leefbaarheid’ gangbaar sinds het echec van de Bijlmer. Een wijk kan de mist ingaan, ook al zijn het aantal vierkante meters woonoppervlak en de hoeveelheid openbaar groen objectief in orde.

De mislukking van de Bijlmer schudde de Amsterdamse bestuurders ruw wakker uit de magie van de totale planning, die hen sinds de jaren dertig beheerste en waarmee Amsterdam internationale faam had verworven. Dat gold behalve voor de Bijlmer ook voor het Algemeen Uitbreidingsplan van 1934, de grondslag voor de grotendeels na de oorlog gerealiseerde Westelijke Tuinsteden met hun concept van ‘licht, lucht en ruimte’. Ook toen al werd dirigistisch een vergaande scheiding van functies doorgevoerd (wonen, werken, recreëren), ook toen al hanteerde men een sociaal-democratisch gekleurd vooruitgangsoptimisme over de nieuwe mens die in deze modelwijken zou komen te wonen. De eerste bewoners konden overigens hun geluk niet op, dus aanvankelijk voldeden deze wijken wel degelijk aan de goede bedoelingen van hun ontwerpers. Inmiddels echter zijn de woningen naar de huidige maatstaven veel te klein en kijkt men anders aan tegen de grote stukken doelloze openbare ruimte, die algauw ten prooi zijn aan verloedering. De weidsheid van het ontwerp en de strakke monotonie van de bebouwing leiden ertoe dat elke stedelijke intimiteit ontbreekt: op de schaal van de voetganger valt er weinig te genieten.

De witte modelgezinnen met man, vrouw en een wisselend aantal kinderen die voor elk bouwblok tot in detail uitgetekend werden (tot en met beroepen, leeftijden en hobby’s van de familieleden), zijn inmiddels vervangen door Turkse en Marokkaanse families. De verkleuring van de Westelijke Tuinsteden is heel hard gegaan. In 1980 vormden niet-westerse allochtonen nog maar 9% van de bevolking daar, nu ligt dat op 55%. De snelheid van deze ontwikkeling verraste ook O+S, dat met zijn prognoses achter deze sociale werkelijkheid aanliep.

Woningbestand arme industriestad

Vandaag de dag gaan de Westelijke Tuinsteden alweer op de schop, nog maar enkele decennia na hun oplevering. Op het gebied van de leefbaarheid is dit gebied nu volop in beweging. Zo krabbelt de Kolenkitbuurt in Bos en Lommer voorzichtig uit een diep dal omhoog. Geuzenveld daarentegen dreigt het afvoerputje van de stad te worden. Dit stadsdeel kent een grote concentratie van goedkope sociale huurwoningen. Naarmate elders in de stad meer wijken geherstructureerd worden, verplaatsen de problemen zich naar dit soort buurten met een goedkope woningvoorraad.

Amsterdam kent een aanzienlijke scheefheid in de woningvoorraad. Traditioneel bouwde de gemeente voor de laagst betaalden. Inmiddels is het inkomensniveau bijna het Nederlandse gemiddelde genaderd. Nog steeds echter bestaat meer dan de helft van de woningvoorraad uit sociale huurwoningen, waarvoor slechts 37% van de Amsterdammers in aanmerking komt. Amsterdam als rijke kennisstad heeft dus nog steeds de woningvoorraad van een arme industriestad. Voor de jonge kenniswerkers is volgens sommigen onvoldoende huisvesting beschikbaar en de middengroepen verdwijnen uit Amsterdam. Vermoedelijk heeft deze scheefheid op woninggebied invloed op het welvaren van buurten: de 19de-eeuwse buurten zijn qua woningbestand en ligging aantrekkelijk voor jongeren, alleenstaanden en samenwonenden zonder kinderen – de kenniswerkers waar de stedelijke economie steeds meer op drijft. De schaarste aan voor hen geschikte woningen doet deze buurten meteen in een spiraal naar boven belanden, met stijgende prijzen van de woningen. De in het begin genoemde Helmersbuurt is daar een typisch voorbeeld van.

Toch zijn processen van stijgen en dalen van buurten volgens de Utrechtse onderzoeker Roelof Hortulanus niet alleen te verklaren uit sociaal-economische indicatoren, zoals opleidings- en inkomensniveau van de bewoners. Hij vergelijkt de buurten Kanaleneiland en Lombok in Utrecht: de eerste een probleembuurt van de bovenste plank, de laatste steeds meer een trendy multiculturele wijk die als de kleurrijke oosterse bazaar van de stad fungeert. Volgens hem speelt de buurtreputatie, de beeldvorming over een buurt, een zelfstandige rol en doen beleidsmakers er goed aan vooral dááraan te sleutelen.

In het volkshuisvestingsbeleid is dan ook een leidende gedachte aan het worden om verschillen tussen buurten juist te benadrukken, en het ‘merk’ of de selling points van een buurt nadrukkelijk onder de aandacht van woningzoekenden te brengen. Neem Geuzenveld: in het stadsdeelkantoor brainstormt men over opties om het stadsdeel te profileren als een groene oase in een stedelijke omgeving, als een mediterrane ontmoetingsplaats van verschillende culturen, of als een gebied met veel casco-opgeleverde gebouwen waar ruimte is voor culturele broedplaatsen. Zo kunnen bewoners een positieve identificatie met dit stadsdeel opbouwen. Of dat zal lukken? Zelfs de Bijlmer, ooit toonbeeld van stedelijke verloedering, bevindt zich momenteel in een opwaartse spiraal.

Tekst: Hansje Galesloot
Foto: Stadsarchief
Oktober 2004

Delen:

Editie:
Oktober
Jaargang:
2004 56
Rubriek:
Verhaal
Buurten:
Centrum Nieuw-West Noord Oost West Zuid Zuid-Oost
Dossiers:
Amsterdammers Economie