“Op de televisie zag ik de drama’s in de Twentse textielindustrie,” vertelt Arie de Ridder. “En ik dacht: gelukkig, dat overkomt ons niet. Amsterdam zonder scheepsbouw, dat bestaat niet.”

Amsterdam en het IJ: decennialang boterde het niet echt. De verplaatsing van de havens in westelijke richting en de teloorgang van de grote scheepsbouw in Amsterdam-Noord ontnamen de IJ-oevers hun industriële functie. De sluiting van de werven liet niet alleen een trauma na, maar ook verlaten en met gras overwoekerde bedrijfsterreinen waarvoor maar geen nieuwe bestemming werd gevonden. Woningbouw van moderne snit verrees in het oude havengebied. Krakers probeerden soms met succes, soms vergeefs oude pakhuizen en andere restanten van een roemrijk verleden te redden. Het stadsbestuur had er toen weinig oren naar. Men was in de ban van ambitieuze kantorenplannen, die een ‘Manhattan aan het IJ’ moesten creëren. Gelukkig lieten de projectontwikkelaars het afweten.

Inmiddels zitten de plannenmakers op een ander spoor. Juist het historische karakter van de IJ-oevers is nu het uitgangspunt bij de verdere ontwikkeling, waarbij industriële overblijfselen – voor zover nog voorradig – zoveel mogelijk moeten worden ingepast. Kleinschalige en hoogwaardige bedrijvigheid kan weer een plek aan het water vinden, naast de nieuwe woningen.

“Amsterdam groeit terug naar de haven,” zei Jan Wolff, directeur van muziekcentrum De IJsbreker, onlangs in het Havenjournaal. Ook al zoiets: een Havenjournaal, wanneer zagen we dat eerder – en dat nog wel huis aan huis verspreid? Inderdaad lijkt sprake van een nieuw zelfbewustzijn, waarmee Amsterdam omgaat met haar IJ-oevers en de daarmee verbonden bedrijvigheid.

In Noord keert zelfs de scheepsbouw weer terug, maar nu in vernieuwde, kleinschalige vorm: niet meer de kolossale werven die mammoetschepen bouwden, maar een werf voor luxe zeiljachten, een constructiebedrijf voor het lassen van rompdelen en een specialistisch coatingbedrijf. Ook op het oude NDSM-terrein, eens het epicentrum van de Amsterdamse scheepsbouw, is dit soort nieuwe bedrijvigheid neergestreken. Maar één loods is nog in oude arbeidershanden: het BBS-gebouw, thuishaven van de Belangenvereniging van Baanloze Scheepsbouwers.

Die geur...

Woensdagochtend. Zo’n honderd mensen praten, biljarten, klaverjassen of pergamanoën. Bestuursleden van de belangenvereniging lopen druk doenerig de bestuurskamers in en uit. Kantinebeheerder Ina Mol, ook destijds op de werf al de koffiejuffrouw, troont in haar domein en weet van iedereen hoe-ie z’n koffie drinkt. De hoofden zijn inmiddels kaal en grijs – de gemiddelde leeftijd ligt in de zeventig – maar de sfeer op de bijeenkomsten van de Baanloze Scheepsbouwers is zeer levendig. Het aantal leden, nu zo’n 300, is niet afgenomen in de loop der jaren, ondanks de velen die inmiddels zijn overleden. Ook oud-werknemers van oudere bedrijven komen nu op de gezelligheid af. Het uitzicht vanuit de grote zaal is grandioos: een breed panorama over het IJ met langsvarende vrachtschepen. Aan de vroegere afbouwpier liggen drie kolossale baggerschepen afgemeerd.

Soms is hier ook het zeilschip de Gallant te zien, dat met hulp van de oud-scheepsbouwers door jongeren in een werkervaringsproject is gerestaureerd. In het trappenhuis hangt een model van de Mungo, een in 1959 gebouwd bananenschip (“dat was het eerste schip waarop we geen winst meer maakten, toen begon het al”). In de zaal hangen overal posters van schepen die hier ooit gebouwd zijn, in de bestuurskamer staat een boot van priegelige lucifershoutjes, elders prijkt een mininatuurkraan van ijzer: uit alles spreekt dat de scheepsbouw hier nog lang niet verdwenen is.

“De geur van een schip! Zo’n mengsel van luchtjes, van de lading, de kombuis, het schip zelf. Elk schip ruikt anders. Zelfs als ik een boot voorbij zie varen, ruik ik de geur.” Arie de Ridder, de vroegere baas van de NDSM-lasloods, is nog steeds gek van schepen. En dat geldt ook voor de anderen. De werfarbeiders hadden ook sterke vaktrots, een bewustzijn dat ze een mooi en goed product maakten. En zij waren zeer betrokken bij hun bedrijf.

Honderden schepen werden bij de NDSM te water gelaten, vaak onder grote publieke belangstelling. In de jaren zestig en zeventig waren dat vaak reusachtige schepen: mammoettankers die in twee helften bebouwd moesten worden, omdat de hellingen en dokken zulke grote schepen niet konden behappen. “Dat deed me wel wat, zo’n tewaterlating,” zegt oud-NDSM’er Flip Waldram, die heel wat reuzen de helling af zag gaan. Nog altijd plagen de oud-NDSM’ers hun collega’s van de ADM. Want daar “werden roeibootjes gemaakt”.

Het is de passie voor het vak die verklaart waarom het einde van de Amsterdamse scheepsbouw zó hard aankwam. Wie eenmaal bij de werf werkte, ging niet meer weg: 40-jarige bedrijfsjubilea waren schering en inslag, en een enkeling haalde de 50 jaar. Van directiezijde werd deze verbondenheid met het bedrijf gestimuleerd door de oprichting van een personeelsvereniging met bijna 20 sport- en gezelligheidsclubs. De werven bouwden huizen voor hun personeel, ze regelden alles op het vlak van uitkeringen en pensioenen. Bij de werven zat je een leven lang goed, dácht men. “Op de televisie zag ik de drama’s in de Twentse textielindustrie,” vertelt Arie de Ridder. “En ik dacht: gelukkig, dat overkomt ons niet. Amsterdam zonder scheepsbouw, dat bestaat niet.”

Dwangmatig borduren

Achteraf gezien ging het al vanaf de jaren zestig mis. Maar in de scheepsbouw golfde het wel vaker op en neer. Flip Waldram schopte het uiteindelijk tot chef werkvoorbereiding bij de NDSM, een positie waarin hij goed zicht had op alle paniek, waarmee aan de top nog werd getracht te redden wat er te redden viel. “In die laatste fase zag ik de sluiting aankomen, dus ik kon me erop voorbereiden. En ik dacht: hobby’s genoeg, ik red me wel. Toch kwam de klap keihard aan. Als je geen betaald werk hebt, heb je ook geen vrije tijd. Wat eerst hobby is, wordt dan een verplichting. Ik zat van de vroege ochtend tot de late avond dwangmatig te borduren. En zo verging het anderen ook. De scheepsbouw was een deel van je identiteit geworden, het was niet te bevatten dat dat ineens wegviel. Ik had net mijn 40-jarig bedrijfsjubileum achter de rug.”

Waldram liep in de ziektewet toen het misging en belandde vervolgens in de WAO. Anderen kregen WW en later bijstand. En dan waren er nog allerlei specifieke regelingen, bijvoorbeeld voor werknemers ouder dan 57½ jaar. Op het gebied van de uitkeringen was elk overzicht zoek, ook al omdat de bedrijfsadministratie van de NDSM een rommeltje bleek. De vakbonden, die zo hard hadden gevochten om de werven open te houden, waren nergens meer te bekennen toen de boel eenmaal dicht was. Bedrijfspastor Ab Harrewijn kwam op het idee de oud-scheepsbouwers bij elkaar te halen voor onderlinge steun en belangenbehartiging. Eerst in de Regenboog-kerk in Tuindorp Oostzaan, daarna op het oude NDSM-terrein in gebouw-Kersten zoals de werkplaats oorspronkelijk heette, naar de chef die er de leiding had (“een bruut van een vent, ‘daar komt de straaljager’ waarschuwden we elkaar altijd”).

Vertrouwde bedrijfsgeluiden

In dat gebouw gingen de oud-scheepsbouwers niet alleen verder met hun belangenvereniging, ze begonnen er ook de Baanderij, een metaalwerkplaats waar laag geprijsde producten werden gemaakt, bedoeld voor de derde wereld of voor gesubsidieerde projecten in Nederland. De lijst met voorwerpen is vele pagina’s lang, van schommelsluitingen voor een speeltuinvereniging tot een ‘invliegbelemmering’ voor duiven voor de Koningskerk. De scheepsbouwers werkten eraan met behoud van uitkering. Dat mocht alleen als de werkplaats niet concurrerend werkte, dus de producten mochten geen bedreiging vormen voor commerciële bedrijven. Het boekhouden moesten ze nog leren, van offertes maken hadden ze gelukkig al enig benul, en zo stortten de ijzerkwerkers zich op hun nieuwe baan. Elke ochtend stonden ze weer temidden van de vertrouwde bedrijfsgeluiden.

Soms maakten de werknemers van de Baanderij de ontwerpen zelf, bijvoorbeeld visfuiken voor vissers van de Kaapverdische Eilanden. Die hadden het probleem dat hun netten altijd kapotscheurden tussen de rotsen. Hun bootjes waren echter zo klein, dat geen grote stalen constructie mogelijk was. De oplossing: inklapbare visfuiken, gemaakt van staaldraad, bespannen met kippengaas, en met scharniertjes tot een klein pakketje terug te brengen. Al even ingenieus was een ‘waterputter’ voor de derde wereld, een met de hand bediend apparaat dat water van desnoods 30 meter diep kan ophalen met behulp van een rad met bakjes – geïnspireerd op het voorbeeld van een baggerschip. De Baanderij kreeg een schetsje aangeleverd van enkele Leidse studenten, schaafde er nog wat aan en ziedaar: een fraai prototype, dat elders fabrieksmatig is geproduceerd – want dat mochten ze weer niet zelf doen.

Winstgevend is de Baanderij nooit geworden, daarvoor kon men te weinig de vleugels uitslaan. Maar door de startsubsidie van de gemeente Amsterdam, eigenlijk bedoeld voor drie jaar, uit te smeren over een reeks van jaren lukte het de zaak lang draaiende te houden. Tot vorig jaar: in 1999 besloot men de tent te sluiten. Alweer een bedrijfssluiting, maar nu zonder tranen. Want ze zijn allemaal apetrots dat ze dit toch maar mooi voor elkaar hadden gekregen.

De gezinnen

De werven waren mannengemeenschappen, maar de sluiting trof niet alleen de mannen. In veel gezinnen brak men zich het hoofd hoe rond te komen van het verlaagde inkomen. Veel vrouwen zagen zich van hun vrijheid beroofd, nu hun man de hele dag om hen heen hing. Ina Mol, zelf pas 50 jaar toen ze ontslagen werd als koffiejuffrouw, heeft het om zich heen gezien in Noord: de mannen die achter hun vrouw aansjokten naar de markt, de huwelijksproblemen, de echtscheidingen.

Jenny Wiarda, vrouw van een scheepsbouwer, ondervond de gevolgen aan den lijve. “Mijn man was pas 48 jaar toen de werf dichtging. Hij heeft nog twee maanden bij een sloopbedrijf gewerkt, maar toen hield het op. Gelukkig was ons huis net gerenoveerd, dus er moest van alles aan geklust worden. De uitkering die we kregen, was al geen vetpot. Maar het ergste was: ik werkte drie avonden per week bij de PTT en in het eerste jaar mocht ik alles houden, in het tweede jaar nog maar dertig procent en daarna werkte ik voor niks. Alles werd verrekend met de uitkering van mijn man. Ik ben eerst heel actief geweest op het uitkeringsfront, maar uiteindelijk raakte ik overspannen. Bij ons in Landsmeer stonden NDSM-woningen, dus daar was het huis aan huis raak. De sluiting heeft veel problemen gebracht in gezinnen, tot echtscheidingen aan toe. De mannen werkten tientallen jaren in de scheepsbouw en dan ineens zitten ze thuis. Er zijn er die het Twiske zijn ingesprongen. Ja, het is een enorm drama geweest. Wij zijn er dan nog goed doorheen gerold. Zes jaar geleden zijn we met een groep vrouwen van scheepsbouwers met de pergamanoclub begonnen. Dat doen we elke woensdagochtend, hier in het BBS-gebouw.”

Ruwe bonken

Onopgemerkt is het bestaan van deze baanloze scheepsbouwers zeker niet gebleven. Ze zijn sinds de sluiting overspoeld door journalisten. De teloorgang van de scheepsbouw was een publiek drama, dus de ogen bleven nog een tijdlang op hen gericht. Jenny Wiarda: “Ze zijn ook bij mij thuis geweest. Maar op een gegeven moment wilde ik het niet meer.” Ina Mol: “Dan deed je weer je prevelement voor zo’n camera, maar dan hadden ze er iets heel raars van gemaakt. Nee, journalisten, ik moet er niks meer van hebben.”

Behalve een legertje journalisten wist ook een stel theatermakers de oud-scheepsbouwers te vinden. “We zoeken een stel ruwe bonken,” kwam de theatergroep Dogtroep zich melden. Het ging om de voorstelling Noordwesterwals, die werd gespeeld op het NDSM-terrein. De tribune was gebouwd op een oude scheepsbouwhelling. Flip Waldram: “Ik heb meegeraaid als figurant, samen met enkele andere BBS’ers. De voorstelling was avond aan avond uitverkocht, het jaar daarop is-ie herhaald. Het ging Dogtroep om figuranten die aansloten bij het decor. Wij waren voor hen unieke figuranten die je nergens anders vindt, qua uitstraling. Aan het begin van de voorstelling liepen we in overalls tussen het publiek door de helling op, zwijgend. Ik had een grote rode zakdoek in mijn zak en moest met veel misbaar mijn neus snuiten. Later kwamen we dan weer aanlopen over de dam en gingen daar ter plekke een bootje in elkaar zetten – zogenaamd dan, want die was natuurlijk allang klaar. We hebben erg meegedacht over de voorstelling, want zij wilden iets met water, maar wisten niet hoe. Ik stelde toen voor met een dikke pijp water te hevelen over de hellingdeur heen. Een enorme hoeveelheid water liep in die bak tijdens de voorstelling! En daar dreef ons bootje dan in. Het meedoen gaf mij een enorme kick. Wat een humor en een talent hebben die mensen van Dogtroep. Lassen konden ze als de beste, dat hoefden ze van ons niet te leren. Na de voorstellingen zaten we na te praten met een drankje. Ik heb daar geweldige herinneringen aan.”

Dogtroep wil zich inmiddels gaan vestigen op het NDSM-terrein. Stadsdeel Noord is van plan een oude bedrijfsloods om te vormen tot cultureel centrum. Zo gaat dit oude werfterrein nog een mooie toekomst tegemoet. Niet voor niets stort iedereen zich op deze laatste resten van de oude scheepsbouwcultuur. Behalve dat het er gewoon oergezellig is op de dinsdagse en woensdagse inloopochtend, vervullen de BBS’ers ook een historische missie. Ze houden de herinnering aan een verleden in stand, dat onverbrekelijk bij Amsterdam hoort. Ze overbruggen een gat. Amsterdam en de scheepsbouw, Amsterdam en de IJ-oevers: hoog tijd voor een nieuw verbond.

Hansje Galesloot is historicus en freelance journalist. Zij schreef ter gelegenheid van het 15-jarig jubileum van de BBS en de Baanderij het boekje Roestige kranen en ruwe bonken.