Cotton Club: Jazz & Joints
Nieuwmarkt 5 draagt sinds een paar jaar weer de naam waaronder het roemrucht werd: Cotton Club. Die naam verwijst naar de Surinaamse jazzmuzikant Teddy Cotton, geliefde van Annie Smit die er vanaf 1974 haar café Annie bestierde. Maar het was vader Frits Smit, die de zaak in mei 1940 kocht en er café Smit begon. Na de oorlog werd het een pleisterplaats voor de nog kleine Surinaamse gemeenschap, de Amsterdamse jazzscene en liefhebbers van verboden genotmiddelen. De Cotton Club van nu is minder ruig dan de oude, maar nog altijd swingend en kleurrijk.
Stratenmaker Frits Smit was helemaal nooit van plan een café te openen. Maar hij deed het voor zijn moeder. Zij had met haar man een café in de Koningsstraat, om de hoek bij de Nieuwmarkt. Toen het tussen die twee niet meer zo boterde, wilde zij elders een café beginnen, maar ze beschikte niet over de paar honderd gulden die de gemeente eiste van iedereen die een café wilde beginnen. Frits, die toen nog in de Jordaan woonde, betaalde de borg en besloot meteen ook maar zelf achter de bar te gaan staan. Zo werd hij op 17 juni 1940 uitbater van café Smit.
Een eigenzinnig man, die Smit. Mensen die het weten kunnen, vermelden nog steeds graag dat Smit in de oorlog naast het bordje ‘Verboden voor Joden’ een tweede bordje hing: ‘Verboden voor Duitsers’. Smit en het gezag zouden wel vaker met elkaar overhoop liggen.
Uitgaansgelegenheden waar veel Surinamers kwamen, werden al voor de oorlog scherp in de gaten gehouden door de zedenpolitie. Eind jaren dertig werden dikke dossiers aangelegd over de verschillende ‘negercabarets’ op en rond het Rembrandtplein en de Zeedijk: de jazz die er gedraaid werd zou blanke meisjes en vrouwen tot onzedelijk gedrag verleiden. Aanleiding was een anonieme brief die de hoofdcommissaris van politie in 1937 ontving (later werd de Surinamer die hem geschreven had overigens alsnog bekend), waarin met naam en toenaam werd geschreven over het onzedelijke en criminele gedrag van enkele Surinamers in Amsterdam. Daarbij werd een groot aantal jazzmusici genoemd, onder wie ene Teddy Cotton, de latere schoonzoon van Frits Smit.
Gevaarlijk goedje
Die politieaandacht voor gelegenheden waar Surinamers kwamen, was er na de oorlog nog, alleen verschoof de aandacht geleidelijk naar narcotica. Café Smit werd vrijwel automatisch in het rijtje te observeren panden opgenomen. Niet ten onrechte overigens. De politie vermoedde eind jaren veertig al dat er in ‘verdovende sigaretten’ werd gehandeld – alleen dacht men toen dat de handel in drugs (vooral marihuana) niet veel groter was dan voor de oorlog en dat marihuana vooral werd gebruikt door mensen die oorspronkelijk niet uit Nederland afkomstig waren. Maar daarin kwam begin jaren vijftig verandering. Of, zoals een bezorgde journalist van Het Vrije Volk het omschreef: “Er wordt in Nederland steeds meer marihuana gerookt. Enkele jaren geleden werd dit verdovende middel (…) nog uitsluitend door kleurlingen gerookt, maar de laatste tijd maken ook jongelieden uit artistieke milieus zich aan het gebruik van dit gevaarlijke goedje schuldig.”
Om tegen de handel te kunnen optreden, werd marihuana in juni 1953 opgenomen in de Opiumwet. Zo kon de politie ook actie ondernemen tegen de Surinamers Blackie en Small Boy, die door justitie de grootste dealer van Amsterdam werd genoemd. Hij verkocht voor een rijksdaalder sneefers of strootjes (zoals marihuanasigaretten ook werden genoemd). Beiden kwamen veel in de Cotton Club, zoals café Smit sinds 1951 heette, vanwege de koopgrage clientèle.
Jazz uit de jukebox
Behalve door Surinamers werd de Cotton Club ook veel bezocht door zwarte Amerikaanse soldaten (‘negersoldaten’) die in Duitsland of op Soesterberg gelegerd waren en tijdens verlof naar Amsterdam kwamen. ‘Charlies’ werden ze genoemd. Zij brachten grammofoonplaten mee van Amerikaanse muzikanten, die op de jukebox werden gedraaid: Charlie Parker, Gerry Mulligan, Fats Domino en Jimmy Smith. “Voor een dubbeltje kiezen de negers hun eigen klank en kleur,” schreef Het Vrije Volk in 1955. De tophits zijn vaak eerder in de Cotton Club dan voor de radio.” Dat herinnert zich ook Eddie Faithfull, die in 1947 naar Nederland was gekomen en jaren in de Cotton Club achter de bar stond: “De Cotton Club was in die tijd het beste jazzcafé van Amsterdam. (…) Als enige kroeg in de stad hadden we binnen een paar weken de top-tien van de Amerikaanse jazz in de jukebox,” zei hij vorig jaar tegen Het Parool.
De Cotton Club was toen al het afzakkertje van Casablanca op de Zeedijk, waar bekende jazzmusici optraden en waar Annie, de oudste dochter van Frits Smit, uit dansen ging. Haar ouders hadden het haar nadrukkelijk verboden, maar op zekere dag bespeurde haar moeder in de vitrine een foto van haar. Ontkennen had geen zin. Wanneer het in Casablanca op z’n einde liep, trokken Annie, de artiesten en een publiek van Surinamers en soldaten naar de Cotton Club, om te dansen. Annie, die sinds 1947 in het café van haar vader werkte, had toen al kennis aan Teddy Cotton, die ze in 1949 ontmoette. Haar vader Frits Smit was weinig enthousiast over de verloving. “Nee toch!” riep hij toen Annie hem een foto liet zien van haar en haar geliefde: zij blank en helblond en naast haar een pikzwarte kop. En van Cottons verleden wist hij toen nog niets. Ze zouden elf jaar samen blijven, maar zijn nooit officieel getrouwd. Wel runde ze samen van 1951 tot 1954 de Cotton Club, dat van haar vader bleef, waarna ze samen naar Hamburg vertrokken. Rond 1960 scheidden hun wegen. Teddy woonde daarna in Antwerpen en Rotterdam, waar hij in 1977 overleed. Wat blééf, was Cottons naam: op de gevel van het café en op een Rotterdams straatnaambordje.
De Cotton Club was een van de eerste Amsterdamse cafés waar blank en zwart samenkwamen. De jazz en de marihuana trokken een rebelse groep blanke, progressieve jongeren aan. Mensen als Ramses Shaffy en Adèle Bloemendaal, Jan Sierhuis en Aat Veldhoeven. En veel jazzmusici, ofwel “de jongelieden uit artistieke milieus” waar de journalist van Het Vrije Volk het over had. Zoals jazzcoryfee Wessel Ilcken, die het er erg spannend vond. Zijn eega Rita Reys moest er niets van hebben: “We hadden er regelmatig ruzie over.”
Voor Blackie – “een 54-jarige man van vage afkomst en met een nog vagere leefwijze” – en Small Boy (een 28-jarige schoenmaker) was het als geheel een interessante groep.
Indische hennep
Een offensief van politie en justitie leidde halverwege de jaren vijftig tot drie processen. Een proces tegen de bezoekers, een tegen Blackie en Small Boy en een tegen Smits dochter Willy, buffetjuffrouw van de Cotton Club. De bezoekers die waren opgepakt omdat ze gebruikten, werden allen vrijgesproken. Blackie kreeg een halfjaar en Small Boy anderhalf. Willy, toen 21 jaar oud, werd vrijgesproken én veroordeeld. In augustus 1956 was ze met twee mannen in een taxi naar de Antwerpse haven gereden om ‘een zakje marihuana’ op te halen. Bij een inval in de Cotton Club bleek zij bovendien zelf in het bezit van marihuana. Tegenover de rechter bekende zij op 6 juni 1957 zelf ook wel eens marihuana gerookt te hebben. “Ik vond het heel erg lekker, net of ik dronken was.” Muziek werd prachtig, ook lelijke muziek. Dan hoorde ze de inzet van de verschillende instrumenten heel zuiver. Mensen om haar heen gingen lijzig praten en met scheve voeten lopen. Ze werd tot drie maanden veroordeeld voor bezit van marihuana (gelijk aan het voorarrest), maar vrijgesproken van smokkel. Deskundigen hadden de ingevoerde waar onderzocht en waren tot de conclusie gekomen dat het Indische hennep betrof – en in de dagvaarding stond marihuana.
Toen de uitspraken in 1957 klonken, heette café Smit al de Cotton Club. Een beetje naar de jazzclub met dezelfde naam in Harlem, New York, maar vooral naar Teddy Cotton. Wie was Teddy Cotton? In juli 1934 verscheen in de Franeker Courant een advertentie waarin Friese jazzliefhebbers werden geattendeerd op het optreden van “het neger-duo Mr. Wong Sie Kwie en Mr. L.R.A. Parusius” onder begeleiding “van den Banjo Player” T.G. Kansoon het eerste pseudoniem van Theodorus Gustaaf Kantoor. Maar bekend werd Kantoor onder de naam Teddy Cotton.
Muzikale charlatan
Theodorus Gustaaf Kantoor werd op 20 maart 1912 te Boven-Para in Suriname geboren en vestigde zich in 1928 in Amsterdam. Daar trouwde hij op 3 juni 1936 met Marijtje Buhling (20), met wie hij in juli het jaar ervoor een kind had gekregen. 1935 was ook het jaar waarin Teddy trompet leerde spelen. In Nederland speelde hij onder meer in jazzclub Negro-Palace Mephisto in Rotterdam. In Amsterdam stond hij – het is inmiddels september 1936 – voor 53 gulden per week in de Kit Cat Club, Wagenstraat 5-7, in de band van Freddy Johnson. Engagementen bij clubs werden afgewisseld met perioden van werkloosheid, perioden waarin zijn vrouw Marijtje gedwongen werd het geld te verdienen. Haar Teddy verhuisde regelmatig: telkens woonde hij op kamers bij een hospita.
Teddy had ook zijn eigen gelegenheidsorkest, waarin zijn anderhalf jaar oudere broer Alexander Evert Kantoor contrabas speelde, onder de naam Eddy Cotton. Ook Eddy, sinds 1936 in Amsterdam, speelde in de Kit Cat Club, een etablissement dat in 1937 op last van de zedenpolitie werd gesloten maar al snel weer onder een andere naam werd geopend.
Teddy Cotton behoorde volgens sommigen tot de grootheden van de jazz in die vooroorlogse jaren, anderen zagen hem als een muzikale charlatan maar een fantastisch showman. Op affiches liet hij zich in ieder geval aankondigen als de fameuze jazztrompettist, showman en tapdanser Teddy Cotton. En als dat onvoldoende indruk maakte, kwam ‘Teddij Cotton’s Negro Swing Band’ uit New York. In het blad De Jazzwereld van oktober 1936 werd zijn spel als volgt gerecenseerd: “Zijn toon is goed, hij heeft veel flair, geneert zich niet voor een dosis slippertjes, toont veel feeling, maar geeft in zijn spel helaas nog zeer veel cliché-figuurtjes, die hij vermoedelijk door eenzijdige studie met enkele grammofoonplaten heeft aangeleerd.”
Kort na het uitbreken van de oorlog werd jazz als ‘entartete Musik’ verboden, maar aan dat verbod hield niet iedereen zich. Zo speelde Teddy Cotton met zanger Johny Gerold en bassist Jules Zeegelaar paar avonden per week in de Liberty-bar op de Nieuwendijk, tot in november 1941 de exploitant gedwongen werd de musici te ontslaan.
Druivensap
In de jaren zestig nam de belangstelling voor jazz af. Maar niet voor drugs. Al in het begin van dat decennium moest Frits Smit zich voor de rechtbank verantwoorden, nadat op de binnenplaats van de Cotton Club drie zakjes waren gevonden, met respectievelijk 30, 103 en 29 gram marihuana. Net al zijn dochter werd hij echter vrijgesproken. Iedereen kon die zakjes daar wel neergelegd hebben, zei hij. De rechter gaf hem gelijk. Begin jaren zeventig werd hem evenwel de één na de andere vergunning afgenomen. Eerst de nacht- en muziekvergunning. Géén muziek (live of uit de jukebox), en de deuren moesten om middernacht dicht. En in september 1973 stonden er plots alleen nog maar flessen B3-druivensap achter de bar. Smit was nu ook zijn drankvergunning kwijt, vanwege een schietpartij in zijn café op 23 augustus 1973. Daarbij werd een 24-jarige man door een kogel in de nek getroffen en vloog een afzwaaiende kogel in de spiegel bij de bar. Aan de schietpartij waren diverse vecht- en steekpartijen voorafgegaan. Bij een poging een zakkenroller te arresteren, was een agent door Smits kleindochter Marion met traangas in zijn ogen gespoten. Niet waar, verklaarde ze later. Ze had richting plafond gespoten om de belagers van de agent te verspreiden. Maar waarom had Smit die spuitbus met traangas achter de bar staan? “Omdat elke caféhouder in Amsterdam wel iets achter de toonbank heeft om de orde in de zaak te herstellen.”
Volgens vader Smit traden de agenten provocerend op: “Kijk, met de recherche was er niks aan de hand. Die kerels weten hoe ze iemand moeten arresteren. Ze gedragen zich rustig, provoceren niet. Maar dan heb je die jonge agentjes van de Warmoesstraat. Ergens wordt een portemonnee gerold. Onmiddellijk komen ze de zakkenrollers hier zoeken. Iedereen wordt tegen de muur gezet en gefouilleerd. Alsof ze het van de film hebben afgekeken.”
De zaak bleef voorlopig zonder alcohol maar werd niet gesloten: het huidige dichttimmerbeleid bestond nog niet. Een jaar later – in 1974, de alcohol stroomde weer rijkelijk – nam Annie de zaak over. De jazz was al verdwenen, de drugs moesten volgen. Maar de naam Cotton Club was inmiddels synoniem aan drugs, gebruikers kwamen uit alle windstreken naar de Nieuwmarkt. De politie werd door een Surinaamse informant tot in detail op de hoogte gehouden van de transacties. De enige remedie was een andere naam: café Annie. Dat werkte. Korte tijd later kon de naam Cotton Club weer gevoerd worden zonder in oude gewoonten te vervallen. In 1997 verkocht Annie de zaak aan Cok Dittmar, eigenaar van het belendende café Pico, nu Cuba. Tegen drie uur ’s middags opent Ropi Blokland – twintig jaar geleden kwam hij voor het eerst in de Cotton Club, als de nieuwe geliefde van Annie – de deuren van één van de aardigste cafés van de Niewmarkt.
Eric Slot
Mei 2000
Beeld: Exterieur Cotton Club , Amsterdam, 26 oktober 1973. Collectie Nationaal Archief.
Delen: