Verenigingen voor vermaak en hobby’s kenden in de 19de eeuw een opmerkelijke opmars in Nederland. Vergeleken met de landen om ons heen liepen we op dat terrein achter. In Engeland was men veel verder en sportbeoefening in clubverband, zoals tennis, paardrijden en cricket, vond overal in de westerse wereld navolging. De oprichting van de eerste watersportvereniging, de Koninklijke Nederlandsche Yacht Club, paste helemaal in dit tijdsbeeld. Het initiatief kwam van Prins Hendrik, de tweede zoon van koning Willem II. Hij was voorbestemd tot een loopbaan bij de marine en had als jonge man vele buitenlandse reizen gemaakt, onder meer naar Engeland. Daar werd al in 1775 de Royal Thames Yacht Club opgericht, tussen 1805 en 1831 gevolgd door nog eens drie clubs die de belangstelling voor de watersport enorm stimuleerden. Ook in Zweden, Frankrijk en in de Verenigde Staten bestonden al watersportverenigingen. Prins Hendrik vermoedde dat zo’n club ook in ons land het enthousiasme voor de roei- en zeilsport zou aanwakkeren.
Pleziervaart met speciaal voor dit doel gebouwde zeiljachten was aan het begin van de 17de eeuw in Nederland ontstaan. Duizenden mensen bezaten wel een of andere schuit, sloep of jol voor vervoer van allerlei vrachtjes. Wat lag er meer voor de hand, dan op een vrije dag, bijvoorbeeld op zondag na de kerk, met diezelfde bootjes het water op te gaan? Welgestelden kregen al gauw behoefte aan jachten die speciaal gebouwd waren voor de pleziervaart. In Amsterdam werden daarvoor zelfs aparte jachthavens aangelegd, maar afgezien van het onderlinge contact op de jachthaven waren de zeilers en roeiers niet georganiseerd in clubverband. De meest populaire gezamenlijke activiteit was het admiraalzeilen: het in vlootverband uitvoerden van manoeuvres onder commando van een ‘admiraal’. Zo’n zeilfestijn bracht op de wallekant altijd veel volk op de been om de verrichtingen van de schepen te aanschouwen. In de 18de eeuw organiseerden herbergiers in Holland en Friesland regelmatig zeilwedstrijden, waarmee geldprijzen konden worden gewonnen. Van wedstrijd- en klassenregels was echter nog geen sprake. Het ging er slechts om wie als eerste aankwam.
De belangstelling voor vermaak op het water was na de Franse Tijd wat teruggelopen. Prins Hendrik zag de mogelijkheid om de pleziervaart nieuw leven in te blazen. Hij bracht zijn ideeën naar voren tijdens het bezoek dat Willem II in 1841 aan Rotterdam bracht. De nieuwe koning werd in de koninklijke sloep over de Maas gevaren. Aan de riemen zat “een twintigtal jonge lieden van de eerste familiën, reeds sedert lang gewoon zich in uren van uitspanning met roeivaartuigen te oefenen”. Aangemoedigd door het enthousiasme van de Rotterdamse roeiers zette Prins Hendrik zijn plannen voor een vereniging door. Dat leidde in 1845 tot de oprichting van de Koninklijke Nederlandsche Yacht Club, met als hoofddoel “om de ijver en lust tot vervolmaking van de scheepsbouw, en alles, wat betrekking tot het zeewezen heeft, meer en meer op te wekken en aan te moedigen en jongelieden van hunne jeugd af aan te gewennen goed en handig met roei- en zeil-vaartuigen om te gaan.” Bovendien was er de gedachte dat “de loffelijke zucht, om onder de oogen van het publiek eervolle prijzen te behalen, een drangreden kan zijn zich daartoe geschikte vaartuigen aan te schaffen, en alzoo den nijveren arbeidsman werk te verschaffen.” Kortom meer activiteit op het gebied van de pleziervaart zou goed zijn voor de hele natie. De prins dacht dit onder meer te bereiken door het houden van jaarlijkse roei- en zeilwedstrijden.

'Het allerschoonste uitzigt’

Het jaar na de oprichting organiseerde de Yacht Club, die leden in het hele land wilde werven, meteen twee grote evenementen. In juni en september 1846 werden er respectievelijk op de Maas voor Rotterdam en op het Amsterdamse IJ wedstrijden gehouden. De inschrijving stond alleen open voor in Nederland gebouwde roei- en zeilvaartuigen met uitsluitend een Nederlandse bemanning. Op de ochtend van 10 juni maakte Rotterdam zich op voor wat een waar volksfeest op het water moest worden, vergelijkbaar met het admiraalzeilen in vorige eeuwen. De leden van de Yacht Club en andere genodigden konden de wedstrijden volgen vanaf een speciaal gebouwde tribune, die plaats bood aan 1000 bezoekers. Langs de wedstrijdbaan tussen de Leuvehaven en Schiedam zag het zwart van de toeschouwers die zoveel mogelijk vanaf het water de wedstrijden volgden. Maar ook langs de oevers was er volop publiek toegestroomd.
Op 10 september was Amsterdam aan de beurt. Het enige Amsterdamse bestuurslid van de Yacht Club, A. Huidekoper, kreeg tot taak om met een ‘comité van voorbereiding’ de dag te organiseren. Een gemeentelijke subsidie van ƒ 2500 vormde een goed startkapitaal. Volgens de marineofficier Quirinus Ver Huell, die een boekje schreef over de Yacht Club, ging dat geld voor een groot deel op aan de bouw van een houten tribune, een constructie van 100 meter lang. Die zou verrijzen aan de overkant van het IJ, op een terrein voor het Tolhuis, tussen de monding van het Noord-Hollands Kanaal en de Buikslotervaart. De tribune was, schrijft Ver Huell “in denzelfden bouwtrant als die te Rotterdam [maar] hooger en hechter betimmerd, en bovendien met beeldhouwwerk versierd”. Net als in Rotterdam zal de tribuna aan het IJ vermoedelijk zo’n 1000 zitplaatsen hebben gehad.
Om de wedstrijden ongestoord te laten verlopen vaardigde de havenmeester een aantal ferme maatregelen uit. Alle verkeer op het IJ en door de sluizen van het Ooster- en Westerdok moest op 10 september worden stilgelegd. Ter hoogte van Durgerdam, stelde de havenmeester voor, zou een kanonneerboot van de Koninklijke Marine worden gestationeerd om schepen die over Pampus aan kwamen zeilen te beletten door te varen naar de stad. Men vreesde toestanden zoals we die wel meemaken tijdens Sail of Koninginnedag. De havenmeester zorgde daarom voor een flinke politiemacht op het water, die zich met roeiboten verplaatste.
Kort voor de grote dag zinderde het in Amsterdam van de spanning. Ondernemende figuren speelden daar handig op in. In advertenties in dagbladen bood iemand bijvoorbeeld een “royaale groote kamer” aan, “regt tegenover de tribune, met het allerschoonste uitzigt op de rivier”. Twee Nieuwendamse kasteleins, A. Boer en J. Coller, “recommandeerden” in het Algemeen Handelsblad het “brillante uitzigt ten hunne huize”. In dezelfde advertententie boden zij bovendien de diensten aan van enige beurtschippers, die zich zouden beijveren de gasten uit de stad over te varen. En een zekere W.E. Meyer trachtte toestemming te krijgen om op de Westerdoksdijk een tent te plaatsen om “gedurende den dag van het veest aan het vatsoenlijk publiek verversing te verschaffen”. Helaas berichtten B&W op 2 september koeltjes dat er “geen termen zijn om in deszelfs verzoek te treden.” In Rotterdam had de organisatie zelf een tent voor “verversingen” laten plaatsen achter de tribune. Mogelijk was dat in Amsterdam ook het geval, en wilde het stadsbestuur de concurrentie zoveel mogelijk beperken.

Barkassen, sloepen en gieken

Het was lang geleden dat er een groot zeilevenement op het IJ was gehouden en de publieke belangstelling was dan ook groot. De tribune was uitsluitend toegankelijk voor genodigden, met als eregast de Prins van Oranje, de latere koning Willem III. De voorzitter van de Yacht Club, Prins Hendrik, was verhinderd. Bij de aankomst van de koninklijke sloep werden 21 saluutschoten afgevuurd door de Palembang en de Jacob Roggeveen, koopvaardijschepen die speciaal voor dat doel op het IJ voor anker lagen. Na het spelen van het Wilhelmus konden de wedstrijden beginnen.
Er deden ongeveer tachtig roei- en zeilvaartuigen mee, naar type en afmetingen ingedeeld in tien klassen; de eerste vijf klassen met roeiers, de klassen zes tot en met tien met zeilschepen. De gieken waren in Nederland een noviteit. Ze deden voor het eerst mee tijdens de wedstrijden in Rotterdam. Deze lange, smalle, lichtgebouwde schepen zijn veel geschikter voor het wedstrijdroeien dan de gebruikelijke zware barkassen en sloepen.
De lengte van de roeibaan was een halve geografische mijl (ca. 3,75 km). De roeiers moesten die afstand twee maal afleggen, heen en terug, één mijl in totaal dus. Start en finish waren daardoor op dezelfde plek, wat het voor de toeschouwers wel zo aantrekkelijk maakte. De wedstrijdbaan voor de zeilschepen bevatte drie boeien die tussen start en finish gerond moesten worden. Een aantal deelnemers ontbrak het kennelijk nog aan kennis van deze wedstrijdregels. Omdat ze niet alle boeien hadden gerond werden ze gediskwalificeerd.
Donderdag 10 september was een prachtige nazomerdag. Helaas is er op zulke warme septemberdagen vaak nauwelijks wind. Dat verklaart waarschijnlijk de afwijking van de startvolgorde volgens het programma. Het rimpelloze IJ was voor de roeiers, die ’s ochtends startten wel ideaal. Gelukkig voor de zeilers kwam er in de loop van de ochtend een “lichte koelte” opzetten die ’s middags, toen de zware barkassen zeilden, nog verder aanwakkerde. De wedstrijdserie werd afgesloten met de onofficiële wedstrijd van zesriems gieken, geroeid door leden van de Yacht Club en officieren van zee- en landmacht. Met deze demonstratiewedstrijd eindigde een succesvolle wedstrijddag, waarna de Prins van Oranje overging tot het uitreiken van de prijzen. Die hadden de vorm van geldbedragen, net als bij de traditionele hardzeilerijen die herbergiers organiseerden. De nu gebruikelijke bekers en medailles ontbraken nog, op één uitzondering na. Van de ƒ 2500 subsidie van de stad Amsterdam moest namelijk een deel worden besteed aan “eenen zilveren beker ter waarde van ƒ 170 à ƒ 180”. Die ging naar de winnaar in de categorie ‘scheepsbarkassen’ (de grootste categorie zeilsloepen). De beker is bewaard gebleven en bevindt zich nu in de collectie van het Scheepvaartmuseum. Bovendien loofde de stad 100 gulden uit voor het snelste vissersschip. De hoogte van de andere geldprijzen – tussen de f 30 en f 600 – was door de Yacht Club voor Rotterdam en Amsterdam gelijk gesteld.
Na de prijsuitreiking togen bestuursleden, de prins en genodigden naar het gebouw van het College Zeemanshoop aan de Buitenkant (de huidige Prins Hendrikkade) voor een feestelijk diner, waar vele malen getoost werd op de succesvolle wedstrijden, op de Yacht Club en uiteraard op het welzijn van de afwezige voorzitter. Na de maaltijd liep men naar het ‘park in de Plantage’ waar een “prachtig, op het zeewezen toepasselijk vuurwerk werd afgestoken”.

Zeilen op papier

Onder de toeschouwers van de wedstrijden waren verscheidene beeldende kunstenaars. Het resultaat van hun aanwezigheid is een groot aantal schilderijen, tekeningen en prenten die de feestelijkheden op het IJ uitstekend in beeld brengen. Johannes Hilverdink schilderde bijvoorbeeld de zeilwedstrijden voor kotterjachten. Zijn voorbereidende schetsen moet hij hebben gemaakt aan het begin van de Westerdoksdijk,ongeveer bij de Droogbak. Kennelijk was dat voor het gewone publiek hèt punt om het spektakel te aanschouwen. Op dezelfde plaats had de heer Meyer een tent voor verversingen willen opzetten. Hilverdink heeft aan de oever een figuurtje afgebeeld met een hoge hoed, zo te zien bezig een tekening te maken. Is hij het zelf, of één van de vele andere kunstenaars die aanwezig waren? Het kan ook Ary Pleijsier of Petrus Schotel zijn geweest, of wellicht Frans Arnold Breuhaus de Groot. Op 8 september adverteerde die laatste in het Handelsblad: “De intekening geopend op ene groote PRACHTPLAAT voorstellende de WEDSTRIJD van de Kon.Ned. Yachtclub, die gehouden zal worden op het IJ, den 10den September te Amsterdam. Deze plaat zal door den Heer F.A. Breuhaus de Groot, zeeschilder te ’s Hage, naar de natuur en op steen geteekend worden, en in verschillenden tinten ter steendrukkerij van den Hr. G.W. Mieling, worden gedrukt. Prijs bij inteekening f 3 buiteninteekening f 4. De kunsthandelaren Frans Buffa en Zonen verzamelen de inteekeningen en zullen de uitgaaf bezorgen.
De mooiste afbeelding van de wedstrijden is een schilderij door Everhardus Koster, dat in 2002 werd geveild bij Christie’s in Amsterdam. Het Scheepvaartmuseum slaagde er niet in het paneel aan te kopen. Helaas, want niemand heeft het zeilen met kotterjachten èn de drukte aan de oever beter in beeld gebracht dan Koster. Behalve de jachten zien we ook de tribune en tal van “schuiten en jollen” van nieuwsgierigen.

Startsein voor een traditie

Na het succes van de wedstrijden in Rotterdam en Amsterdam, organiseerde de Yacht Club een jaar later ook wedstrijden in Sneek en Vlissingen, om het landelijke karakter van de club te benadrukken. Hoewel ook hier met veel animo geroeid en gezeild werd, voelden veel watersporters zich toch onvoldoende met de KNYC verbonden. De opzet van de Yacht Club –een nationale watersportvereniging met leden uit het hele land, niet aan één plaats gebonden – was niet levensvatbaar. De dood van prins Hendrik in 1879 betekende het definitieve einde van ‘zijn’ Yacht Club. Toch heeft de prins zijn doel, het stimuleren van de watersport, wel bereikt. Al in 1847 werd in Amsterdam de Koninklijke Nederlandsche Zeil- en Roei Vereeniging (KNZ&RV) opgericht, in 1848 gevolgd door de Koninklijke Amsterdamsche Roei- & Zeil Vereeniging ‘De Hoop’; de Rotterdamse vereniging ‘De Maas’ dateert van 1851. In de negentiende eeuw werden nog zo’n 20 zeil- en roeiverenigingen opgericht in Holland en Friesland. In navolging van de wedstrijden van de KNYC op de Maas en het IJ, organiseerde de KNZ&RV in 1848 ook een wedstrijd op het IJ. Daarmee was het startsein gegeven voor de traditie van clubwedstrijden zoals die tot op de dag van vandaag door watersportverenigingen worden georganiseerd.