Wat voor kind was hij? Hij geeft zelf antwoord als hij later schrijft: "Ik kijk naar mezelf, als op een oud ontwend portret. Naar de smalle gestalte in een donker jasje met een lage platte boord. Naar het wit en mager gezicht van een jongen die weinig moeite geeft en nooit uitbundig is. Een stille middelmaat op het voorplein, die met allen vriendelijk is en liever ontwijkt dan voluit naar voren te komen. Een die los blijft, los van alle dingen."
Ook binnen de familie blijft hij 'los van de dingen'. Hij is een nakomertje, de jongste van zeven kinderen. Zijn ouders hebben een kostuumverhuurbedrijf met balmasquépakken, maliënkolders, pruiken, veren en hoeden. Tussen die maliënkolders en pruiken groeit hij op. Het gezin woont boven de zaak op de Nieuwezijds Voorburgwal. Van alle kinderen wordt geëist dat ze aanpakken, maar Willem wordt ontzien. Hij is anders, dromerig, interesseert zich niet voor het kostuumbedrijf. Moeder verwent hem en stelt te weinig eisen aan hem, vinden zijn broers en zussen. Hij gaat naar de openbare Van de Palmschool in de Jordaan. Omdat hij goed kan tekenen, mag hij op zijn twaalfde naar de Kunstnijverheidsschool Quellinus en kiest de richting Decoratief Schilderen. De familie heeft geen vertrouwen in een bestaan als kunstenaar, maar met het schilderen van decoraties, lettertypen en opschriften is misschien wat geld te verdienen. Hij begint in die periode te beseffen dat hij 'anders' is.
Na zijn opleiding is hij gediplomeerd decoratief schilder, maar "er kwam niet veel uit zijn handen", zegt een neef later. "Hij bleef op de zak van zijn ouders teren." Arondéus voelt zich een vreemde binnen zijn familie en onderneemt pogingen om zelfstandig te wonen. Hij huurt een kamer op de Haarlemmerweg, betaald door zijn vader, maar na zeven maanden meldt hij zich weer thuis. Als zijn ouders ontdekken dat hun jongste zoon homoseksueel is, geeft dat nog meer spanningen.
Nieuwendijks
Hij verlaat opnieuw het ouderlijk huis in 1912 en vestigt zich in het landelijke Sloten. Hij ontdekt de literatuur, leest veel, bezoekt vaak de Openbare Bibliotheek. De Profundis van Oscar Wilde is een openbaring voor hem. Het moet hem hebben gesterkt in het besef dat er lotgenoten zijn die hun "moeilijke gevoelens", zoals hij ze omschrijft, niet verborgen houden.
Tijdens zijn verblijf in Sloten assisteert hij de schilder Richard Roland Holst. Die schrijft later aan een neef: "Pasgeleden vroeg deze jongeman (Arondéus, red.) mij werk van hem te komen zien. Woensdag ging ik erheen en was verbaasd over wat ik zag, een stuk of vijf zéér geraffineerde, fantastische tekeningen. Zéér mooi van kleur, een beetje Indisch van opvatting maar heel bijzonder. Wat bleek nu de grote inspirator te zijn geweest van dit werk? Oscar Wilde. Stel je voor een bleekneuzig zoontje van een costumier die Wilde adoreert en alles van hem gelezen heeft, en alles van zijn leven wist."
Willem verhuist van Sloten naar Blaricum. Zijn vader wil niets meer met hem te maken hebben, maar zijn moeder stopt hem stiekem geld en eten toe. Hij is 21 jaar oud als hij via Richard Roland Holst diens neef Adriaan leert kennen, de dichter, door zijn familie en vrienden Jany genoemd. Willem wordt opgenomen in het milieu van de welgestelde Roland Holsten, hij vindt het prettig, maar voelt zich er niet echt thuis. In deze tijd moet Jany hem zijn bijnaam hebben gegeven: Tiky. In zijn dagboek schrijft hij: "Natuurlijk heb ik over de wereld en over de mensen mijn intellectuele oordeel. Tegelijk gaat mijn hart wankel van de keukenmeidenromantiek. Mijn hoofd doet intellectueel, mijn hart is Nieuwendijks. Ik verkeer in rijke kringen, zit aan rijke tafels, maar ben nog berooider dan de meid in de keuken."
Makkerloos
Voorlopig keert de jongen met zijn Nieuwendijkse hart niet terug naar Amsterdam. Hij verhuist naar Urk. Hij heeft even genoeg van het intellectuele milieu waarmee hij zich, vooral financieel, niet kan meten. "Ik heb vanavond lang voor het raam gestaan. De mannen en vrouwen van het eiland wandelen voorbij in hun prachtige kleding... en rijen jongens. Ik gevoelde diep hoe eenzaam ik ben, makkerloos en buiten elk familieverband. Het werd mij heel zwaar: de eenzaamheid en onbereikbare schoonheid en blijheid van de mensen waartussen ik leef. Met mijn verzwegen tederheid. Nu gaan er in het donker zingende jongens voorbij. Een speelt op een mondorgel. Ik zou kunnen huilen om dit wonderlijke leven waarin God mij met dit wonderlijke hart zond. Om welke reden? Om welke vervulling?"
In 1925 is hij weer terug in Amsterdam, verhuist van het ene goedkope optrekje naar het andere en zwerft rusteloos tussen zijn intellectuele vrienden en de matrozen op de Zeedijk. "De dagen gaan voort, doelloos. Zonder arbeid. Verleden week briefhoofdjes gemaakt en een ex libris. Ik en gelukkig noch ongelukkig. Een lege neutrale tussentijd." Het jaar erop krijgt hij van de gemeente Amsterdam het verzoek om voor het pas gereedgekomen consultatiegebouw van de GG en GD enkele wachtkamermuren te beschilderen.
Voor het eerst een groot en monumentaal werk, waarmee hij f 700,- verdient. Een jaar werkt hij eraan. De pers is lovend. "Het werk dwingt achting af. En behoort tot de beste in opdracht van de gemeente uitgevoerd", schrijft De Telegraaf en het Algemeen Handelsblad oordeelt: "Het geheel heeft evenwicht, rust en waardigheid." Kritischer is het maandblad Elsevier. "Een voortreffelijk stuk werk. Nobel", is het zeker, maar was "een van meer optimisme getuigend kunstwerk" niet passender geweest bij dit gemeenschapsgebouw?
Jan
Terwijl in de crisisjaren onder aanvoering van de roomskatholieken de hetze tegen homoseksuelen oplaait, krijgt Arondéus van de Rijksbouwmeester de opdracht vier gobelins te ontwerpen voor de Statenzaal van het Gouvernementsgebouw in Haarlem. Met het verdiende geld koopt hij een pyjama "en ook sokken, twee kostuums, een overjas en een zitbad met badspons". Regelmatig bezoekt hij Moeder Pilgram, een homokroegje in de steeg tussen de Spuistraat en het Singel en ook Het Mandje van Bet van Beeren. "Koninginnedag gevierd op de Zeedijk waar het tot 's nachts laat erg gezellig was en volop luidruchtig feest", noteert hij in september 1929 in zijn dagboek. Maar de cafébezoeken eisen hun tol, het geld raakt op, hij drinkt te veel, is ongelukkig. "Elke avond zwerf ik over straat, naar de Nieuwendijk, naar de Zeedijk. Altijd kom ik eenzaam en verveeld terug."
In 1933 zoekt hij opnieuw de stilte en rust. Hij verhuist naar een huisje in de bossen bij het gehucht Woeste Hoeve onder de rook van Apeldoorn en raakt daar bevriend met de jonge Jan Tijssen. Een 'gesloten' jongen die met groenten langs de deuren gaat. Arondéus gaat met hem op de kar naar de markt in Arnhem. "Het is een vriendschap en een zachtheid en een tederheid die ik voordien nimmer heb gekend." Hij heeft de beeldende kunst opzij gezet en wil schrijven, maar zijn korte verhalen worden niet gepubliceerd. In de lente van 1936 moet hij zijn huisje te verkopen. "Twee wonderlijke jaren heb ik hier beleefd. Ik ben gaan schrijven en ik heb Jan. Ik moet weer naar Amsterdam."
Jan scharrelt zijn kostje bij elkaar met handel op het Waterlooplein, terwijl Arondéus aan een boek werkt over de schilder Mathijs Maris, de dromer die tijdens de opstand van Parijs in 1870 met de communards meevocht op de barricaden. In het Stedelijk Museum zit hij uren gebogen over briefjes, papiertjes en mededelingen. Zomer en winter - dan met een dikke jas aan omdat het bitter koud is - werkt hij eraan, zijn paperassen verlicht door een enkel peertje. Waarschijnlijk ontstaat in deze tijd de vriendschap met Stedelijk-conservator Willem Sandberg.
Keuzes
De tragiek van den droom wordt de titel van de Maris-biografie. "Het lijkt maar zo in het kleine alledag, of de dromers voor het leven vluchten, geen moed tot daden hebben, geen wil tot overwinnen, het lijkt maar zo. Schuw in het leven van alledag, machteloos in de listen van het eigenbelang en onbekwaam in het compromis vindt elke volle werkelijkheid, elke grote werkelijkheid, hen tot het laatste offer bereid", schrijft hij in zijn voorwoord. Het is dan 1939. Hij is niet bang voor de tijd die komen gaat. "Ik heb in deze jaren van angst en armoe, van verbittering en wantrouwen zo de diepte geraakt, zo de onveiligheid ondergaan, dat wat aan misère komt me niet meer verschrikt", schrijft op hij 2 januari 1940 aan zijn vriendin Hetta van der Masch Spakler.
Na de Duitse inval maakt Arondéus een onverwachte en ongedachte ontwikkeling door. De oorlog dwingt hem tot keuzes. Voor martelende twijfel en onzekerheid over zijn eigen identiteit en zijn levensdoel is plotseling geen plaats meer. Het kunstenaarsverzet waarin hij een vooraanstaande rol speelt, maakt een eind aan zijn rusteloosheid. Met Gerrit van der Veen en Frieda Belinfante vervalst hij, onder het pseudoniem 'Smit', persoonsbewijzen. Hij weigert lid te worden van de Kultuurkamer, schrijft en verspreidt zijn Brandarisbrieven - waarin hij kunstenaars opriep geen lid te worden van de Kultuurkamer en verzet te plegen - en stuurt Jan terug naar Apeldoorn. Jan mag geen gevaar lopen. In een brief aan Hetty: "Denk eens aan de joden, hun angst hun vertwijfeling." Maandenlang werkt hij samen met de kern van het kunstenaarsverzet aan de voorbereiding van de aanslag op het Bevolkingsregister. Hij is de leider en voert de regie over alle details.
Voorop
Op 27 maart 1943 is het zover. Negen mannen, zeven in politie-uniform, marcheren naar het gebouw aan de Plantage Kerklaan. Kapitein Willem Arondéus voorop, naast hem luitenant Gerrit van der Veen. Een van de overmeesterde bewakers, de politieman Gerrit van Doorn, verklaart later: "De kapitein was 47 a 50 jaar oud, lang ongeveer 1,75, licht postuur, bruine gelaatskleur, sprak beschaafd en trad zeer doortastend op en maakte de indruk werkelijk een officier te zijn (...) De kapitein had in alles de leiding en werd ook door de manschappen als kapitein aangesproken." Van Doorn kreeg te horen dat hij een spuitje zou krijgen: "Dan slapen jullie lekker." Bang hoefde hij niet te zijn, want "we hebben een dokter bij ons". De in totaal acht bewakers worden uiteindelijk in de tuin van Artis gelegd. "Nadat ik ongeveer 5 minuten buiten gelegen had, hoorde ik een ontploffing, vervolgens met korte tussenpozen nog een aantal ontploffingen." De lucht boven het Bevolkingsregister kleurt rood: de aanslag is geslaagd.
De Duitsers zijn woedend en loven een beloning uit. De jonge koerier die voor Arondéus in touw was en vrijwel alle adressen van de verzetsgroep kent, wordt verraden en is niet bestand tegen de martelingen. Op Willem Sandberg, Gerrit van der Veen en Frieda Belinfante na is de hele groep twee weken later opgepakt, Arondèus als eerste. Ze liggen met ijzeren kettingen vastgebonden aan enkels en polsen op britsen, plat achterover, het licht dag en nacht aan. Willem Arondéus wordt tijdens de verhoren geschopt en geslagen. In de rechtszaal neemt de ooit zo aan zichzelf twijfelende, dromerige Nieuwendijker als vanzelfsprekend de leiding. In een poging de anderen te redden, neemt hij alle schuld op zich. Híj was de aanstichter geweest, híj had de anderen overgehaald.
Vaarwel
Iedereen is rustig als de vonnissen klinken. Willem Arondéus en elf anderen krijgen de doodstraf en worden in de gevangenis aan de Weteringschans bij elkaar opgesloten in een ziekenzaaltje. Ze mogen een laatste wens doen. Willem/Tiky wil een oudhollandse schuimtaart, die wordt bezorgd door de familie Roland Holst. Een gevangene in de tegenoverliggend cel vertelt later: "De veroordeelden hebben tot het laatst gezongen, gedebatteerd en gelachen. Iedereen was onder de indruk. Ook de Duitsers."
Advocate Lau Mazirel krijgt de gelegenheid Tiky in de gevangenis te bezoeken. "Hij vroeg me de mensen te vertellen dat homoseksuelen geen zwakkelingen zijn." In zijn afscheidsbrief aan Jeanette van der Masch Spakler schrijft hij: "Ik en mijn kameraden hebben een grote tijd doorgemaakt. Een tijd van blijheid en geluk zoals ik mijn leven niet gekend heb. Voor geen van ons heeft de dood enige verschrikking. De liefde en bewondering die ons van alle kanten toestroomde, van bewakers, soldaten en gevangenen hebben ons allen licht gemaakt. Het leven was goed in alles wat het mij gegeven heeft. Ik ga heen met een dankbaar hart, groet alle vrienden van mij, ik denk aan allen met vriendschap en liefde. Vaarwel, Tiky."
Op 1 juli 1943 worden de twaalf veroordeelde verzetsmannen om zes uur 's ochtends uit hun cel gehaald en twee aan twee geboeid. Op de executieplaats in de Overveense duinen worden ze, nog steeds aan elkaar geboeid en zonder blinddoek, met machinepistolen doodgeschoten. Kort na de bevrijding wordt hun gemeenschappelijk graf gevonden - een slordige kuil van één meter diep - en in het najaar van 1945 is hun herbegrafenis op de Eerebegraafplaats te Bloemendaal. Op de grafsteen van Willem Arondéus staat: Zulk een dood overtreft het leven.