De eerste septemberweek van 1811 bood de Amsterdamse kermisgangers een nooit eerder getoonde attractie. Op een bij J.G. Rohloff in de Nes gedrukt strooibiljet meldde de anonieme uitbater, dat er vanaf 2 september gedurende enige dagen bij de Nieuwe Stadsherberg in het IJ een walvis werd vertoond. Het 36 voet lange en 18.000 pond wegende dier was op 29 augustus in de Zuiderzee gevangen. Voor zes stuivers kreeg men een ‘bekwame plaats’ ter aanschouwing. Maar, waarschuwde het plakkaatje: ‘Daar deze Visch zich in dezen tyd van ’t Jaar niet lang zal kunnen houden, zoo nodigt men het Publiek ter spoedige bezigtiging uit.’
Een van de toeschouwers was de zestienjarige Willem de Clercq. De dag waarop de walvis voor het eerst te zien was, begon hij een dagboek dat hij met grote zorg zou bijhouden tot vier dagen voor zijn dood in 1844. Als klein jongetje al had hij verhalen en toneelstukjes geschreven, en ook verslagen van familieuitstapjes. Maar op 2 september 1811 sloeg hij serieus aan het schrijven. “Ziedaar de dag waarop ik begin”, luidt de eerste zin van zijn dagboek. In het Frans, want dat was de taal van het Napoleontische rijk waarvan de Nederlanden toen deel uitmaakten. “Het is”, vervolgde De Clercq, “de eerste dag van de kermis, een instituut dat nuttig was, maar dat door de omstandigheden waarin men in de grote steden aan zijn geld moet zien te komen veel van zijn aanzien verloren heeft.”
Hier sprak de toekomstige graankoper en directeur van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De financiële aspecten van de walvisvertoning kregen dan ook zijn volle aandacht. De handelaars hebben hem voor ƒ 400,- gekocht, schreef De Clercq op 2 september. Zes dagen later noteerde hij: “De vis waarmee men door hem aan nieuwsgierigen te vertonen ongeveer duizend gulden heeft opgehaald, is voor zeshonderd gulden doorverkocht. Professoren uit Leiden zijn in de stad gekomen om er bezit van te nemen.”
Als telg van een gegoede burgerfamilie had De Clercq geen moeite met de toegangsprijs. Hij bekeek de walvis vanuit een bootje. De kop was gehavend, meldde hij, en het dier was al aan het ontbinden en verspreidde een doordringende geur. Studieus als hij was zocht de jonge Willem thuis de wetenschappelijke naam van het zoogdier op. De Novus Orbis Pictus, een encyclopedisch kinderboek van Friedrich Justin Bertuch, noemde deze soort de ‘Nordkaper Balaena Musculus’, en volgens de Franse bioloog Bernard de Lacépède betrof het de ‘Baleinoptère Museau pointu’. De blauwe vinvis dus.

Een zeldzame attractie

Niet alle kermisattracties wekten zoveel weetlust. Op 10 september toog Willem naar de Westermarkt en de Botermarkt, waar het extreem druk was. Onder de vermakelijkheden waren daar marionettentheaters, de zogenaamde Ceylonezen die rauwe kippen aten, een concurrent van Simson, een buikspreker, het ‘théâtre optique’ van Pfeiffer, de dwerg Simon Jane Paap, en een kind van elf dat een paar honderd pond woog. Een dag later kwam De Clercq op de Munt, waar men voor twee stuivers aan een loterij kon deelnemen. Ook hier was het ontzettend druk, zodat men slechts met de grootste moeite aan een lot kon komen. Daar had men overigens ook weinig aan, want: “Doorgaans werd er niets gewonnen.”
Ook in 1812 ging Willem naar de kermis. Die was geanimeerder dan het voorgaande jaar, maar stelde volgens de jonge dagboekschrijver “onder ons gezegd” toch erg weinig voor. Op 16 september bezocht hij de Westermarkt. Daar ging men heen om te zien en gezien te worden, schreef hij, en met een beetje geluk zag men tussen de honderden gezichten nu en dan een leuk snoetje. Op de Botermarkt was meer te zien. Het paardenspel van Lion Kinsbergen bijvoorbeeld, twee nieuwe Herculessen, een man zonder armen, een wondermeisje dat ongezien de worp van een dobbelsteen raadde of wist welke kaart een toeschouwer had getrokken, marionetten die Don Juan speelden, en een paar dikke mensen. Maar de echte attractie was een olifant.
Een olifant was een zeldzaam kermisverschijnsel. In de 17de eeuw werden maar zes exemplaren naar Europa gebracht, in de 18de dertien. Op de Amsterdamse kermis was in 1800 en 1891 de olifant van Jean Joseph Joubert te zien. En in 1812 was er dus weer een dikhuid, of waren het er twee? De olifant die Willem zag was niet de geleerde kunstenmaker van Padovani (die Marja Keyser in 1976 in Komt dat Zien! beschreef) maar stond blijkbaar in de menagerie van V. Voyart uit Utrecht. Willems oom had een pakje rijst op zak en vertelde dat aan de menageriehouder. “Ba Ba”, zei die tegen de olifant, “neem uit de linkerzak van deze meneer een pakje rijst.” En inderdaad, de olifant pakte het met zijn slurf. Vervolgens omarmde het dier Willems oom met diezelfde snuit. “Hij beknelt me”, zei de oom, waarop Voyart het dier verzocht om meneer niet zo in de klem te houden. En de olifant trok zachtjes zijn slurf terug.

Intelligentie en stompzinnigheid

Dat Willem duidelijk gecharmeerd was van de ivoordragende dikhuid blijkt ten overvloede uit zijn verslag van de kermis van 1814. In dat jaar toonde de Parmezaanse menageriehouder Antonio Giovanni Alpi een Indische neushoorn in Amsterdam. Sinds 1741 was hier geen rinoceros ter zien geweest. Het betrof toen de befaamde Clara, die Jacob Bicker Raije in zijn stadskroniek als “een monstereus lijf” beschreef. Alpi’s exemplaar kwam van de kust van Malabar, maar was door hem in Londen gekocht. Op 27 juni 1814 werd de neushoorn in Rotterdam ontscheept en daar was hij vanaf 14 augustus ook enkele weken te zien. Op 3 september kreeg Alpi toestemming om het dier in Amsterdam aan de man te brengen.
“Ik was behoorlijk nieuwsgierig om een viervoeter te zien die even beroemd als onbekend is”, schreef De Clercq, “en ik moet toegeven dat ik dit dier eerder als eigenaardig dan als mooi heb ervaren.” Hij vond de rinoceros excessief lang in verhouding tot zijn hoogte. Het vormeloze lichaam op die vier lelijke poten maakte dan ook weinig indruk. De grote kop en de varkensachtige snuit etaleerden stompzinnigheid en het aanhoudend stoten van die kop tegen de tralies van de kooi toonde niets dan tomeloze woede, vond hij. De ruwleren huid was veel minder mooi dan je je zou voorstellen als je het dier op een gravure zag. Bovendien miste dit exemplaar zijn hoorn en daarmee zijn belangrijkste verdedigingswapen en kenmerk. Talentloos als het was, vertoonde dit dier geen enkele aantrekkingskracht of charme. “Ik heb”, eindigt het verslag, “de rinoceros willen zien. Ik heb hem gezien. En ik zal hem zeker niet nog een keer gaan zien.”
Nee, dan de olifant. Tussen dat koningsdier en de neushoorn was volgens De Clercq minstens zoveel verschil als tussen de olifant en de mens. Aan de ene kant uitsluitend stompzinnigheid, aan de andere niets dan intelligentie. Enerzijds allemaal lompheid, anderzijds volop vernuft. De rinoceros bood slechts een vormeloze massa, de olifant paarde lichtheid aan kracht. Het dier dat De Clercq ditmaal op de kermis zag was weliswaar klein van stuk, maar bewonderenswaardig intelligent. Met zijn slurf getuigde het van verfijning en instinct. Al snuffelend ontdekte het de vruchten in de zak van een kermisganger. Het herkende de stem van de menageriehouder, ging voor hem door de knieën en kwam dadelijk weer met hem overeind.
Na zoveel verrukking komen de beschrijvingen van een menagerie met vogels en apen, een wassenbeeldenkabinet en zelfs die van de fabuleuze acrobatentoeren van Madame Saqui bleek over. En datzelfde geldt voor het mechanisch kabinet, een reuzenos, het Panharmonikon in de Amstelstraat, en de volgens het dagboek lachwekkende Singalezen en Waterchinezen.

Geen kermis meer

De neushoorn was in 1824 opnieuw op de Amsterdamse kermis. Het dier had inmiddels een nieuwe eigenaar, Madame Tourniaire. Willem de Clercq heeft de rinoceros dat jaar niet bezocht. Niet alleen hield hij het dier na één keer voor gezien, ook was hij kort voor de kermis naar Den Haag verhuisd. Van compagnon in het graankoopbedrijf van de familie De Clercq was hij in 1824 opgeklommen tot secretaris van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, waarvan hij zeven jaar later directeur zou worden. In 1824 ook publiceerde hij een bekroonde verhandeling over de invloed van de buitenlandse literatuur op de vaderlandse. Inmiddels was hij in contact gekomen met de schrijvers Isaac da Costa en Willem Bilderdijk. Met hen stichtte hij het Réveil, een religieuze beweging die zich scherp kantte tegen het Verlichtingsdenken, dat God uit de samenleving en het hart van de mens zou verbannen. In die levensopvatting paste geen kermis meer.