Hij was een tegenpool van de veel geprezen maar ook hard bekritiseerde Job Cohen. Hij vertegenwoordigde een minderheidspartij en was burgemeester in de crisisjaren, maar toch hield Willem de Vlugt (1872-1945) het liefst twintig jaar vol als burgervader. Hij bestuurde de stad in de woelige jaren 1921-1941 en was daarmee de langstzittende burgemeester van Amsterdam.

De benoeming van De Vlugt in juni 1921 was een primeur in de Amsterdamse geschiedenis. De burgemeesters voor hem waren zonder uitzondering mannen van stand geweest, vermogend, van liberale huize en academisch geschoold. Het enige wat De Vlugt met hen gemeen had was zijn goed gevulde portemonnee. De op Kattenburg geboren scheepstimmermanszoon had zich na de lagere school snel omhoog weten te werken tot zelfstandig aannemer. Prestigieuze projecten, zoals de bouw van De Bijenkorf, gaven zijn onderneming een grote bekendheid in Amsterdam. Daarnaast was De Vlugt politiek actief binnen de Anti-Revolutionaire Partij van Abraham Kuyper. In 1918 werd hij wethouder van Publieke Werken onder burgemeester J.W.C. Tellegen. In B&W ontpopte hij zich als een geduchte tegenspeler van F.M. Wibaut, de sociaal-democratische wethouder van Volkshuisvesting.

Na de dood van Tellegen in april 1921 liet minister van Binnenlandse Zaken Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck al snel zijn oog vallen op De Vlugt. Dit tot ongenoegen van de commissaris der Koningin in Noord-Holland, oud-burgemeester van Amsterdam jhr. A. Röell. Deze zag in De Vlugt “geenszins de man van betekenis (…) aan wien Amsterdam in de huidige omstandigheden behoefte heeft”. De Vlugt had volgens Röell niet genoeg sociaal en intellectueel overwicht. Ruijs liet zich aan deze kritiek echter weinig gelegen liggen. Na de zachte hand van Tellegen, die in het college overvleugeld was door Wibaut, achtte hij de tijd rijp voor een man van rechts bij wie het gezag in vaste handen zou zijn. Als we de meeste kranten moeten geloven, zaten de Amsterdammers niet op zo’n man te wachten en zeker niet op een vertegenwoordiger van de kleinste confessionele partij in de gemeenteraad. De knoet van het puriteinse calvinisme werd gevreesd. In zijn welkomstwoord riep wethouder Wibaut de burgemeester op om “ten opzichte van al die eischen, die de nieuwe ontwikkelingen der maatschappelijke verhoudingen aan het hoofd onzer Gemeente stelt, de goede tradities te volgen, in het bijzonder van Uw laatsten ambtsvoorganger”, de progressieve Tellegen.

De Vlugt slaagde er met zijn joviale optreden, zijn onverstoorbare humeur en zijn nuchterheid snel in veel aanvankelijke tegenstanders van zijn benoeming voor zich in te nemen. Als voorzitter van de raad leek hij in zijn element: “Als het vuur van de debatten soms te hoog oplaait, weet hij door een schalksche opmerking de felheid der gedachtenwisseling te doen verdwijnen. Voor zijn vriendelijken lach wijkt zelfs de meest revolutionnair gezinde spreker, en daarmede weet ’s Raads voorzitter niet zelden te bereiken dat het zoo gaat, als in het stadsbelang het meest gewenscht,” aldus het Algemeen Handelsblad. Onder zijn voorzitterschap kwam het college in de jaren twintig tot krachtig beleid. De koers werd weliswaar vooral bepaald door de sociaal-democratische wethouders Wibaut en De Miranda. Maar De Vlugt zorgde ervoor dat de samenwerking binnen het college goed verliep.

Met de aanvaarding van het ambt had De Vlugt niet zijn antirevolutionaire jas afgelegd, hoewel hij zich zo min mogelijk in politieke zaken mengde. Bij een aantal kwesties traden zijn persoonlijke opvattingen wel op de voorgrond. Zo hield hij lang het verstrekken van dansvergunningen tegen. In Amsterdam was dansen in het openbaar verboden, maar toen in de jaren twintig een heuse dansrage ontstond, werd er druk op De Vlugt uitgeoefend om het dansen in restaurants en cafés toe te staan. Dansen werd in verschillende kringen echter als een verderfelijk en gevaarlijk vermaak gezien en in verband gebracht met geslachtsziekten en prostitutie. Pas in 1924 besloot De Vlugt, nadat hij daartoe door een meerderheid van de raad was opgeroepen, toch een aantal vergunningen te verstrekken.

De uiterlijkheden van de macht

De Vlugt was zoals gezegd de eerste Amsterdamse burgemeester die niet uit de hogere kringen afkomstig was. Hij straalde niet het soort ‘natuurlijk gezag’ uit dat voorgangers als Vening Meinesz en Röell hadden bezeten. De Vlugt zocht ter compensatie houvast in uiterlijkheden en symboliek. Hij wist bijvoorbeeld de Amsterdamse bankier Karel van Aalst zo ver te krijgen dat deze het pand Herengracht 502 als ambtswoning aan de gemeente aanbood. De burgemeester hoorde tenslotte te wonen aan een van de grachten, te midden van andere vooraanstaande Amsterdammers.

Daarnaast schroomde De Vlugt niet zich in vol ornaat – in rok, met steek en onderscheidingstekens – aan het publiek te presenteren; een dankbare inspiratiebron voor menig karikaturist. Ook was hij ‘verzot op ridderorden’, tot ergernis van de Amsterdamse reder Ernst Heldring, die zich in 1932 bijzonder druk maakte over de benoeming van De Vlugt tot Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw. De Vlugt verdiende de onderscheiding “zeker niet (…), want hij is een slap bestuurder, wiens voorname drijfveer ijdelheid is en op wien men geen staat kan maken”. Wellicht dankte De Vlugt zijn onderscheiding mede aan zijn goede contacten met het Koninklijk Huis. Hij kon zeer goed overweg met prins Hendrik, op wie hij trouwens uiterlijk veel leek.

Ondanks zijn hang naar uiterlijk vertoon, benadrukte De Vlugt graag zijn eenvoudige afkomst en het feit dat hij een geboren Amsterdammer was. Hij was dan ook redelijk populair en kreeg zelfs de vlijende bijnaam Vader Willem. De man met het puntbaardje, de gesoigneerde snor en de tonronde buik maakte op de Amsterdammers een vaderlijke, sympathieke indruk.

De Vlugt had echter de pech dat hij het stadsbestuur vertegenwoordigde in een tijd van economische en politieke crisis. In de jaren dertig dwong het rijk de gemeente drastisch te bezuinigen. Protesten bij de minister van Financiën, De Vlugts partijgenoot J.A. de Wilde, mochten niet baten. Terwijl de werkloosheidslasten de pan uitrezen kortte het rijk op de steun aan de gemeenten.

In de jaren dertig leidde de massawerkloosheid tot grote maatschappelijke onrust. De heftigste uiting hiervan was het Jordaanoproer in 1934. Vanaf 4 juli dat jaar waren de Jordaan en andere volksbuurten het toneel van vernielingen en gevechten met de politie. Er werd betoogd tegen de steunverlagingen die de regering had doorgevoerd. De politie bleek niet in staat het oproer te onderdrukken. De Jordaan veranderde in een soort vesting; barricades blokkeerden de straten en de bruggen werden opgehaald. Minister-president Hendrikus Colijn kwam kijken en veegde burgemeester De Vlugt de mantel uit vanwege het ‘te slappe’ politieoptreden. De Vlugt en hoofdcommissaris H.J. Versteeg hadden geprobeerd door behoedzaam opereren het aantal slachtoffers te beperken en zo een escalatie van het conflict te voorkomen. Na de interventie van Colijn werd er echter hard opgetreden, en met succes. Het oproer, dat zes slachtoffers zou eisen, was snel over haar hoogtepunt heen. Op 9 juli keerde de rust terug.

Deze rust was slechts relatief. Tot aan het uitbreken van de oorlog zou in Amsterdam een politieke strijd gaande blijven tussen communisten en nationaal-socialisten. In 1935 trotseerde De Vlugt een campagne van de NSB gericht tegen de opvoering van het anti-Duitse toneelstuk De Beul in de Stadsschouwburg. In de gemeenteraad liet De Vlugt weten dat hij niet van plan was te wijken voor terreur: “Wanneer spreker een stuk niet verbiedt, dan moet het hier ook opgevoerd kunnen worden! Dan gaat spreker niet uit den weg voor terreur, noch van fascistischen, noch van anti-fascistischen kant!” Van een consequent krachtdadige opstelling tegenover de nationaal-socialisten was echter geen sprake. De Vlugt had met veel collega-bestuurders gemeen dat hij het communistische gevaar groter achtte dan het nationaal-socialistische. Als hem in de raad uitleg over zijn politiebeleid gevraagd werd, reageerde hij als door een wesp gestoken: de burgemeester was wat de ordehandhaving betreft niet interpellabel! Hij was niet van zins het politiebeleid met de raad te bespreken, maar leek ondertussen wel de controle kwijt te raken. Hoofdcommissaris Versteeg trok na het Jordaanoproer meer macht naar zich toe.

Een nieuw stadhuis

In deze turbulente jaren verrichtte De Vlugt het grootste wapenfeit uit zijn burgemeesterschap. Na decennialang getouwtrek tussen rijk en gemeente kwam hij in 1935 met minister van Financiën P.J. Oud tot overeenstemming over de overdracht van het voormalige stadhuis op de Dam aan het Rijk. Ter compensatie kreeg de gemeente ƒ 10 miljoen ter financiering van de bouw van een nieuw raadhuis, dat op de plek van het in 1929 in vlammen opgegane Paleis voor Volksvlijt zou moeten verrijzen. Deze kwestie had De Vlugt al sinds zijn aantreden bezig gehouden. Er was in Amsterdam een lobby op gang gekomen om de schepping van Van Campen weer als stadhuis in gebruik te nemen. Juridisch gezien bleek het gebouw nog eigendom te zijn van de gemeente, maar als stadhuis voldeed het niet meer. Bovendien zou het een belediging aan het vorstenhuis zijn geweest wanneer het paleis opgeëist zou worden. De Vlugt wist door behoedzaam te opereren een meerderheid van de raad voor zijn standpunt te winnen.

Allesbehalve behoedzaam was de wijze waarop De Vlugt in 1939 reageerde op het erfpachtschandaal dat zijn wethouder De Miranda in een kwaad daglicht stelde. Deze werd, naar later bleek ten onrechte, beschuldigd van zwendel met erfpachtgronden. Op de achtergrond speelde een conflict tussen de eigenzinnige wethouder en de al even eigenzinnige directeur van de dienst Publieke Werken, ir. W.A. de Graaf. De Vlugt koos de kant van De Graaf en liet De Miranda, die psychisch enorm gebukt ging onder de verdachtmakingen, spartelen.

Tijdens de oorlog zag De Vlugt het als zijn belangrijkste taak de rust en orde zoveel mogelijk te handhaven. De door de bezetter uitgevaardigde verordeningen werden haast zonder morren uitgevoerd. Toen in februari 1941 als reactie op de anti-joodse maatregelen stakingen uitbraken, reageerden B&W en politie naar de smaak van de Duitsers niet adequaat genoeg. Na De Vlugts weigering om de schuld van de staking in de schoenen van de joden te schuiven werd hij in maart 1941 met pensioen gestuurd.

De Vlugt trok zich met zijn vrouw terug in hun villa te Aerdenhout. Zijn activiteiten als president-commissaris van het antirevolutionaire dagblad De Standaard zette hij voort. Begin 1941 stemde De Vlugt toe in de benoeming van de pro-Duitse Max Blokzijl tot redacteur van De Standaard. De Vlugt bleef zich daarnaast lange tijd verzetten tegen het opdoeken van het dagblad, ondanks het feit dat de krant meer en meer onder Duitse invloed was komen te staan. Toen de regering in het najaar van 1944 plannen ontwierp voor het naoorlogse bestuur van Amsterdam was daarin voor De Vlugt dan ook geen plaats meer. Hij overleed op 10 februari 1945, twee maanden na de dood van zijn vrouw en drie maanden voor de bevrijding van zijn stad.

Wie denkt dat ergens in de stad een standbeeld van Amsterdams langst zittende burgemeester staat, heeft het mis. En dat is toch vreemd. Al heeft De Vlugt op bestuurlijk gebied dan niet zijn stempel op Amsterdam gedrukt, hij is er wel in geslaagd de wethouders twintig jaar lang overwegend in harmonie te laten samenwerken. Gezien de sterk uiteenlopende politieke standpunten en gezien de dominante positie van de sociaal-democraten was dat beslist geen sinecure. In de onzekere jaren van het interbellum was hij de stabiele factor en nu is er nog een lokatie waar we hem kunnen herkennen: in de Stopera staat een klein bronzen borstbeeld van Vader Willem… met steek en onderscheidingstekens.

Bronnen en literatuur
Gemeentearchief Amsterdam. Archief W. de Vlugt.
Johan J. Hesseling, Dr. Willem de Vlugt, Amsterdam 1949.
Richter Roegholt, Amsterdam na 1900, Den Haag 1993.