‘Over de veertien honderd tappers’ telde Amsterdam in de tweede helft van de 18de eeuw, zo becijferde de anonieme auteur van de roman Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer uit 1775. Als frequent en fervent bezoeker van de stedelijke stamtafels maakte hij daarmee een correcte inschatting van het toenmalige drankhuizenbestand. In diezelfde roman klaagt een nukkige grijsaard dat er ‘geen negotie [is] waar wat winning op is, of het is in handen van vreemdelingen, zoals het geval is bij de zielverkopers, tappers, logementhouders, tabakskopers’.
Dit bekende riedeltje over ‘vreemdelingen’ in de stad die de banen van gevestigden inpikten, wordt bevestigd door de stamboeken van het Spinhuis. Deze kloeke registers op folioformaat bevatten de administratie van de driemaandelijks te betalen ‘admissiekosten’ aan het tuchthuis vanaf 1742. Tappers van zowel wijn als bier en tabaksverkopers betaalden 25 stuivers per kwartaal, logementhouders die alcoholica serveerden vijftien stuivers, en tappers van het lichtere en inferieure ‘kleinbier’ slechts tien stuivers. Tappen zonder een jaarlijks te verlengen bewijspapiertje kon fikse boetes opleveren en – tant pis – confiscatie van alle aangetroffen partijen drank.
Migrantenberoep
Tapper was een typisch migrantenberoep, net als bakker of kleermaker. Dat kwam mede omdat er geen gildebeperkingen bestonden en omdat het starten van een bescheiden drankhuis weinig investeringskosten met zich meebracht: een vat (brande)wijn of bier, wat versleten stoelen en tafels, enig drinkgerei en andere ‘kroegeniers huysgoden’ en tappen maar. Het (thuis)tappen moest veel gezinsinkomens aanvullen; doorgaans had de man een andere betaalde betrekking, op zee of aan wal.
Slechts een derde van de nieuw ingeschreven tappers bij het Spinhuis gaf op uit Amsterdam zelf te komen, de rest was volgens de toenmalige begrippen dus migrant. Twintig procent kwam uit de overige Hollandse steden en gewesten van de Republiek, maar een aanzienlijker deel – ongeveer de helft – was afkomstig uit Duitse en Scandinavische gebieden. Slechts een handjevol migreerde uit de Zuidelijke Nederlanden (België), Frankrijk, Engeland en Italië.
Duitssprekende waarden domineerden dus de Amsterdamse drankensector, maar de Spinhuisregenten registreerden incidenteel ook een exotischere herkomst. Zoals Salé, de kustplaats in Barbarije (Marokko), waar de Joodse tapper Manuel Azulay vandaan kwam. Zijn wijnhuis aan de Turfgracht (nu: Waterlooplein) ging na een jaar al op de fles.
Dag en nacht dronken
Een promillage nieuwkomers in de tappersstamboeken kwam uit de toenmalige koloniën in West-Indië. In absolute zin gaat het om drie tapsters in de tweede helft van de 18de eeuw. Zo stond begin jaren 1780 in een kroegje in de Pieter Jacobszdwarstraat, vlakbij de Dam, het echtpaar Jacobus van Graffers en Alida Clara Carles achter de tap. Het was niet hun eerste drankhuis, eerder had het echtpaar een vergelijkbare nering in de Leidsekruisstraat.
Volgens de registratie in het tappersstamboek was Carles afkomstig uit Suriname. In werkelijkheid kwam zij uit de minder bekende buurkolonie Berbice, een plantagekolonie in handen van een groep particuliere Amsterdamse kooplieden. Alida Carles was de dochter van de witte plantagedirecteur Jean Carles en de zwarte vrouw Quasiba (Zondag). Jean Carles was directeur op plantage La Providence gelegen aan de Rio Canje. De plantage was echter in eigendom van de Amsterdamse koopman Jean Testas, die Quasiba en haar kinderen in 1743 had vrijgemaakt; Alida moet toen ongeveer twee jaar oud geweest zijn.
Zoals meer kinderen van gemengde afkomst, werd Alida naar Amsterdam gestuurd voor haar opvoeding. Wanneer dat precies gebeurde is onduidelijk, maar toen haar vader in 1757 in Berbice overleed, was de zestienjarige Alida ‘in Holland onder het oog van Jean Testas’. Haar vader bedacht haar met een nalatenschap van 3000 gulden, in die tijd een aardig kapitaaltje.
Zes jaar later, op 22 november 1763 – terwijl in haar geboorteland een grote opstand tegen de slavernij gaande was – trouwde de toen 22-jarige Alida in de Nieuwe Kerk met de twintig jaar oudere parttime pruikenmaker Jacobus van Graffers. Van haar erfenis, tot dan toe gebruikt voor Alida’s opvoeding en onderhoud in een huis op het Bickerseiland, resteerde op dat moment nog ‘twee duizend drie honderd zeventig guldens en twee stuivers’. In december tekende Van Graffers voor ontvangst van het bedrag. Wellicht werd deze bruidsschat gebruikt als beginkapitaal voor de tapperijen die het stel tijdens hun huwelijk bestierde.
Alida Carles is niet oud geworden, op 25 december 1784 stierf zij in de leeftijd van circa 43 jaar. Zij werd begraven op het Sint Anthoniskerkhof ter hoogte van het huidige Hortuspark, waar talloze armen lagen begraven. Het echtpaar woonde toen op de hoek van de Moddermolensteeg en de Raamgracht, in de schaduw van de Zuiderkerk.
Een week voor haar overlijden ging het al niet goed met Alida. Haar man liet buren een getuigenis over haar gedrag opstellen: zij zou zich ‘al zedert eenige tijd op eene verregaande wijze aan het onmaatig gebruik van den sterken drank [hebben] over gegeeven’, waardoor zij niet in staat was om haar huishouden waar te nemen en voor hun kinderen te zorgen. Zowel ’s nachts als overdag zou Alida dronken zijn geweest, met geschreeuw en gewelddadige uitbarstingen tot gevolg.
Haar man wilde haar laten opnemen in een instelling, maar een week later bereikte zij al haar tragische levenseinde. Hun minderjarige zoontje, Jacobus, werd na de dood van zijn vader toegelaten tot het Diaconieweeshuis, waaruit hij in 1794 later wist te ontsnappen. Hierna ontbreekt ieder spoor van de jongen.
Trompetter
Een tweede tapster uit Suriname, Margaretha Sanvan, was eveneens getrouwd met een Europese man. Bij haar huwelijk, in 1778 met de Duitse lutheraan Jan Philip Christian Kneipp, was zij 24 jaar en woonde zij in de Voetboogstraat. Sanvan was redelijk bemiddeld: aan juwelen, kleding en andere kostbaarheden en contanten bracht ze 2500 gulden in bij haar huwelijk. Na het huwelijk draaide ze mee in het logement van haar man in de Nes. Het zowel religieus als etnisch gemengde stel – Margaretha Sanvan was gereformeerd – doopte hun zoontje en dochter bij de Waalse Kerk, om de hoek van hun drankzaak.
In de Vierde Engels-Nederlandse Zeeoorlog sloeg het noodlot toe: in arren moede nam Kneipp als trompetter dienst op een oorlogsschip, dat in 1782 op de Noordzee verongelukte. Zijn weduwe betrok haar oude woning in de Voetboogstraat boven een schoenmaker, waar een jaar later tot overmaat van ramp haar vierjarige zoontje overleed. Toen ook haar laatste kind het leven liet, nam Margaretha Sanvan in 1785 de wijk naar Zwitserland.
Waterkant
Het is onduidelijk of Sanvan afstamde van zwarte of van witte Surinamers. Duidelijk is dat wel voor de volgende tapster, Cornelia Hendrina Middelhoff. Zij was een dochter van een Amsterdamse en Jan Middelhoff, de witte herbergier van de Nieuwe Stadsherberg alias de Surinaamse Beurs aan de Waterkant in Paramaribo. Dit was een van de deftigste drankhuizen van Suriname, waar de ‘Noblesse van Paramaribo’ van planters, zeekapiteins en hoge militairen kwam punch drinken en kaarten, schaken of biljarten. Ondanks de deftigheid ging het er geregeld heftig aan toe, met scheld- en vechtpartijen van beschonken gokkers en lastpakken.
In 1758 trouwde de twintigjarige Cornelia Middelhoff in Paramaribo met de jonge Duitser Christian Godlob Schelique uit Berlijn, met wie ze de lange Atlantische overtocht maakte naar Amsterdam. Ze begonnen een drankhuis annex logement aan de Nieuwezijds Kolk, pal tegenover het Korenmetershuisje waar tegenwoordig de redactie van Ons Amsterdam huist. Hun zeeliedenlogement bood een onderkomen aan WIC-varenslieden die op Suriname of Curaçao voeren, vermoedelijk uit het in de Surinaamse Beurs opgebouwde netwerk. Uiteindelijk keerden zijzelf ook terug naar Paramaribo, waar Cornelia Middelhoff in 1767 werd begraven in de Nieuwe Oranjetuin, de begraafplaats voor welgestelde Surinamers aan wat tegenwoordig de Dr. Nassylaan is.
Tussen de drie tapsters uit Suriname en Berbice zitten meer verschillen dan overeenkomsten. Een van hen was gemengde afkomst, één was het kind van witte ouders en van Margaretha Sanvan is de etnische afkomst onduidelijk. Ook in welstand waren er grote verschillen, al was een ruimhartige bruidsschat duidelijk geen garantie voor een gelukkig en voorspoedig leven.
Beeld: Zeelieden misdragen zich in een etablissement in Suriname. Schilderij van John Greenwood uit 1752-'58. Saint Louis Art Museum