De vroegste bronnen over het gebruik van het huidige Haarlemmerplein stammen van rond 1613, toen het gebied als onderdeel van de toenmalige stadsuitbreiding bij de stad werd getrokken. Het plein werd destijds heel bewust ingericht als transferium, ofwel wagenplein, omdat het de verbinding vormde tussen de stad en de uitvalsweg naar Haarlem. (Zie voor de geschiedenis van het Haarlemmerplein deel 1 van dit artikel, Ons Amsterdam, mei 2000).

Of dit gebied al voor de 17de eeuw door de stad in gebruik is geweest, was tot nu toe niet bekend. Afgelopen winter hadden stadsarcheologen de gelegenheid dat te onderzoeken. Wellicht zouden er sporen worden gevonden van aanlegsteigers of houttuinen. Of een laag stadsvuil, die informatie zou kunnen geven over allerlei nijverheid ter plekke. Het opgravingsgebied is bovendien interessant omdat hier vanaf het midden van de 17de eeuw tot 1971 een huizenblok heeft gestaan aan het plein en de (niet meer bestaande) Grote Houtstraat. Van dit in totaal 38 huizen tellende bouwblok, zijn bij het eerste onderzoek 13 huizen opgegraven. En archeologisch onderzoek naar een aaneengesloten huizenblok is in Amsterdam zelden mogelijk. De laatste keer dat dit gebeurde was in 1980, toen voor de bouw van het stadhuis één van de vier bouwblokken (in totaal 100 huizen) op het voormalige eiland Vlooyenburg kon worden opgegraven en gedocumenteerd.

Boekweitkaf en stadsmodder

Helaas zijn onder de 17de-eeuwse huizenlaag geen oudere sporen gevonden en dit specifieke terrein heeft wat dat betreft geen inzicht verschaft in het gebruik van het plein voordat het bij de stad werd getrokken.

De opbouw van het terrein was vrij eenvoudig. Op het natuurlijk veen, dat hier een twee meter dik pakket vormde, lag een tien centimeter dikke laag klei uit het IJ. Dat is weinig, aangezien het gebied enkele eeuwen buitendijks heeft gelegen. Deze natuurlijke sliblaag was opgehoogd met brokken klei en veen. Dit ophogingspakket was op sommige plekken afgedekt met een dunne laag stadsmodder, ofwel bagger uit de grachten en de Walen van de stad, dat vaak als aanplempingsmateriaal werd gebruikt. Helaas is bij het ophogen van dit terrein geen stadsvuil gebruikt - daarin zit namelijk vaak interessant materiaal verborgen.

Het terrein was vervolgens verder opgehoogd met een laag vette klei van meer dan een meter dikte. Pas op deze klei werd het eerste loopvlak aangetroffen.

Tijdens het afgraven van het terrein vonden we op het eerste loopvlak, langs de voormalige Grote Houtstraat, regelmatig een rulle laag bruinzwarte vliesjes. Ter hoogte van nummer 15 vonden we zelfs een diepe kuil geheel gevuld met dit spul. In eerste instantie dachten we hier te maken te hebben met hopafval, afkomstig van brouwerijen in dit deel van de stad. Onderzoek door de uva wees echter uit dat het ging om het kaf van boekweit. Boekweit was in de 17de eeuw een belangrijk volksvoedsel en het kaf, ook wel de ‘doppen’ genoemd, werd in de 17de eeuw gebruikt als matrasvulling, absorbtiemateriaal en vooral als verpakkingsmateriaal voor kwetsbare artikelen als Goudse rookpijpen en glaswerk. De boekweitdoppen, die uitsluitend op het terrein aan de Grote Houtstraat zijn gevonden, zijn waarschijnlijk tussen 1633 en 1642 hier gestort, misschien wel door een ondernemer aan het Haarlemmerplein, die in de eerste jaren nadat hij zich daar gevestigd had, zijn dorsafval nog kwijt kon op het toen nog braakliggend terrein achter zijn pand.

Wateroverlast

Bij de sloop van het huizenblok in 1971 zijn de slopers grondig te werk gegaan. Van de meeste panden troffen we slechts enkele baksteenlagen aan, in een enkel geval was zelfs daar niets meer van over. Bij het uitgraven van de muurresten viel op dat op veel plaatsen de fundering van de heipalen was geschoven. Ook kwam het voor dat de muurplaat (de houten planken op de palen waarop de muur wordt gezet) was gescheurd en over de palen heen was gezakt, waardoor de heipaal zich letterlijk door de muur had geboord. Dat kwam overigens alleen voor bij panden die uit de eerste bebouwingsfase stammen. Bij aanvang van de eerste bouwactiviteiten was de grond duidelijk nog niet voldoende gezet: de onderliggende veenlaag is door de druk van het ophogingsmateriaal samengeperst, waardoor het terrein is gaan verzakken. De muurplaten - en dus het hele huis - zijn meegezakt, maar de heipalen stonden vast in de zandlaag onder het veen en konden niet meezakken. Het gevolg was dat de paalkoppen uiteindelijk een stuk boven de muurplaten uitstaken. Wanneer dit proces geleidelijk verliep, hoefde dat niet direct grote schade voor het huis te betekenen. Wel heeft de bewoner van Grote Houtstraat 15 in ieder geval last gehad van vocht in zijn kelder, waar we fragmenten vonden van liefst vier plavuizen vloeren, met daartussenin steeds dunne laagjes zand en cement. Al met al was dit vloerenpakket in de loop der tijd meer dan 40 centimeter dik geworden.

Paardenmest

Naast het pand Haarlemmerplein 26 vonden we de bestrating van een steegje, waarvan de naam helaas niet bekend is, maar dat wel is terug te vinden op de Burgerwijkkaart uit 1765. Dit steegje, zo bleek tot onze verrassing, leidde naar een overkluisde gang, waardoor men achter de panden Haarlemmerplein 26, 24 en 22 kon komen. Deze gang gaf waarschijnlijk toegang tot het brede pand dat dwars achter deze drie huizen stond en door ons de ‘werkplaats’ is gedoopt. In dit pand vonden we naast de resten van een soort ovenconstructie ook stukjes antraciet.

Een van de panden van het huizenblok is extreem breed en bleek dan ook twee bouwkavels in beslag te nemen: Grote Houtstraat 13-9. In dit pand, dat vanaf het begin als stalruimte heeft dienstgedaan, werd een flinke hoeveelheid paardenmest aangetroffen. Onder en in deze mestlaag werden scherven gevonden van vroeg-17de-eeuws aardewerk.

Dat we hier paardenmest hebben gevonden, past bij het karakter van een wagenplein. Maar ook andere vondsten, zoals een prachtig ruiterspoor, enkele stukken tuigleer en fragmenten van een karrenwiel, verwijzen naar de eeuwenoude rol van het Haarlemmerplein als wagenplein.

Hoewel we maar twee velgdelen van het karrenwiel hebben gevonden, konden we de doorsnede van 120 centimeter reconstrueren. De spaken waren vervaardigd van eikenhout en de velgdelen van beukenhout. Dit was niet toevallig. Eikenhout is sterk en beukenhout heeft de eigenschap dat het taai en stootvast is. Er waren geen sporen te zien op de velgdelen waaruit zou blijken dat de buitenkant was verstevigd met een ijzeren hoepel. Het aardige van dit wiel is dat het grote gelijkenis vertoond met een wiel uit Amersfoort uit de 14de eeuw. Blijkbaar voldeed deze constructie voor een karrenwiel zo goed dat het enkele eeuwen heeft standgehouden.

Beerputten en vuilophaaldienst

In het centrale deel van het opgravingsterrein hebben we in totaal twaalf beerputten aangetroffen, die allemaal behoorlijk beschadigd zijn geraakt bij de afbraak van het huizenblok. Eén beerput was een zogenaamde tonput, die diep in het veen was ingegraven om water te kunnen putten. Deze put bestond uit vier op elkaar gestapelde even grote eikenhouten tonnen, met bovenop - ter hoogte van het maaiveld - een houten ring met daarop een bakstenen rand. Rond de put was tot op de bodem een stevige kleiwand aangebracht die ervoor moest zorgen dat vuil grondwater buiten de put zou blijven. Deze waterput is denkelijk rond het begin van de 18de eeuw dienst gaan doen als beerput, omdat omstreeks die tijd het water uit zowel de grachten als de waterputten in de stad zo ernstig was vervuild dat gebruik ervan sterk werd afgeraden. In deze periode werden daarom veel woonhuizen voorzien van een waterkelder voor schoon drinkwater.

Van de twaalf putten waren er negen goed gevuld met afval van de huishoudens, waaruit we hebben kunnen afleiden dat alle putten vanaf de bouw van de huizen (jaren 30 en 40 van de 17de eeuw) zijn gebruikt, sommige tot in de 18de eeuw. De vroegste beerputten raakten buiten gebruik toen de binnenplaatsjes langzamerhand te vol werden doordat bewoners hier uitbouwsels en bijgebouwtjes neerzetten. Bij de meeste panden hebben we geen afval uit de 18de en 19de eeuw gevonden. Eén mogelijkheid is dat er elders onder het huis een ondiepe beerput werd aangelegd, die gedurende het gebruik regelmatig werd geleegd - en nu ook weinig materiaal bevatte. We hebben twee van dergelijke putten gevonden, de andere zijn wellicht bij de sloop uit 1971 verdwenen. Een andere mogelijkheid is dat vanaf het afsluiten van de beerput de bewoners voor hun huisvuil terecht konden bij de vuilophaaldienst van het Aalmoezeniersweeshuis. Aan het eind van de 17de eeuw zijn het de regenten van dit weeshuis die de vuil- en puinophaal in de stad onder hun hoede namen. Het huisvuil werd als meststof verkocht aan boeren en tuinders rond de stad en het bouwpuin werd onder andere gebruikt bij de aanleg van de stadswal. Het weeshuis kreeg deze bron van inkomsten door het stadsbestuur toegewezen, omdat het hoopte dit weeshuis hiermee enigszins financieel onafhankelijk te maken van de jaarlijkse subsidie van de stad (zie Ons Amsterdam 1998, p. 64-70).

Smaken verschillen

De 17de eeuw is een periode waarin Amsterdam de navel van de toenmalige wereld mag worden genoemd. Handelaren onderhielden contacten in alle windstreken en producten uit de gehele wereld waren in Amsterdam verkrijgbaar. Dit betekende natuurlijk niet dat iedere inwoner van de stad over dit rijke assortiment kon of wilde beschikken. Net als tegenwoordig bepaalde de sociaal-economische status in belangrijke mate welke gebruiksgoederen in huis werden gehaald. En uiteraard speelde ook toen smaak een grote rol in de aanschaf van het ene of juist het andere gebruiksvoorwerp. Op grond van de vondsten die we hebben gedaan, kunnen we rustig stellen dat de bewoners van dit huizenblok financieel redelijk bemiddeld waren.

Niet alleen het eten, ook het serviesgoed dat op tafel verscheen, was een kwestie van smaak. Zo werden in één beerput bijna 40 roemers (wijnglazen) uit het midden van de 17de eeuw gevonden, terwijl in de beerput van de buurman slechts één zo’n wijnglas werd aangetroffen. Dit huishouden had duidelijk voorkeur voor ander glaswerk.

Verder viel op dat in sommige beerputten veel mossel- en oesterschelpen zaten. In de beerput van Grote Houtstraat 17 werd echter niet één schelp aangetroffen, maar weer wel veel visresten (tarbot, kabeljauw, schelvis en wijting) en een kreeftenschaar. De bewoners van dit pand aten bovendien graag koteletten, van rund, varken, danwel schaap, aangezien er alleen ribben en werveldelen van deze dieren zijn gevonden. Verder hadden de gebruikers van deze beerput allerlei gevogelte op het menu staan: naast kip en tamme gans veel wilde eend en opvallend genoeg de smient, de middelste zaagbek en de kuifeend. Deze vogels werden waarschijnlijk per ongeluk in eendenkooien gevangen en zijn zo met de wilde eend op de markt, en op tafel gekomen. Uit parasitologisch onderzoek door de afdeling Microbiologie van de VU weten we dat de gebruikers van deze beerput werden geplaagd door spoel- en zweepwormen.

‘Lang leeft oranje’

Het is uiteraard niet mogelijk om hier alle vondsten te beschrijven, maar een aantal objecten zijn, om verschillende redenen, erg interessant. In deel 1 van dit artikel is al de bronzen lepel met bovenaan de steel een portret/doodshoofd beschreven en afgebeeld. Verder vonden we twee identieke kommetjes met een afbeelding van een engeltje, dat met de Hollandse driekleur boven de spreuk “lang leeft oranje” zweeft. Het kommetje is afkomstig uit de tweede helft van de 18de eeuw. In die tijd roerden de patriotten zich heel nadrukkelijk en dat had tot gevolg dat de prinsgezinden ook hun staatkundige voorkeur gingen uiten, onder meer via alledaagse voorwerpen. Zo ook de bewoners van Haarlemmerplein 30.

In de beerput van Haarlemmerplein 28 stuitten we op een lodenpenning met aan de ene zijde een anker geflankeerd door de initialen I en W en aan de andere zijde het jaartal 1656. Dit wordt een zogenaamde admiraliteitspenning genoemd. De bezitter ervan kon in het jaar 1656 toegang krijgen tot de admiraliteitswerf of de aldaar aangemeerde marineschepen. Het fungeerde als een soort identiteitsmiddel of lidmaatschap. Na het vermelde jaar was de penning niet langer geldig en hij werd waarschijnlijk daarom weggedaan.

Een ander kleinood, een duimstok van palmhout, werd door ons in eerste instantie niet als bijzonder beschouwd. In Amsterdam zijn meer van dergelijke duimstokken gevonden. Het houten deel is normaal elf duim lang, wat gelijk is aan één Amsterdamse voet, in het verleden samen met de Amsterdamse duim, een standaardmaat in houthandel en -verwerking. Uit de centrale lat met schaalverdeling van 1 tot 11 duim, kunnen twee messing lineaaltjes worden geklapt. De langste van de twee heeft eveneens een schaalverdeling van 12 tot 16½ duim. Met deze zogenaamde ‘zweien’ kon een timmerman elke willekeurige hoek tot 180 graden getrouw overbrengen. In dit geval bleken we bij nadere beschouwing toch een uniek exemplaar in handen te hebben. De duimstok is namelijk één duim te kort. De schaalverdelingen van lat en zwei corresponderen niet. De centrale duimstok is 10 duim lang, terwijl de schaalverdeling op de langste zwei standaard begint op 12 duim. Dit zou wel eens de reden kunnen zijn waarom de duimstok werd weggegooid.

Wordt vervolgd

De eerste opgraving is afgerond, de zoölogische inhoud van een aantal beerputten wordt momenteel nog onderzocht. Daarnaast zou nog verder archiefonderzoek naar de eigenaren en de bewoners van de panden kunnen worden uitgevoerd. Dan kan een koppeling worden gemaakt tussen het gevonden materiaal en de beroepen of sociaal-economische status van de bewoners. Ook vergelijkingen tussen de huizen onderling en met andere buurten, behoort dan tot de mogelijkheden. Maar eerst willen we de resterende huizen langs de Kleine Houtstraat opgraven. Dat kan pas als de hier geplande bouw van een bioscoop met ondergrondse parkeergarage, horecagelegenheden en een supermarkt gaat beginnen. Gevreesd wordt dat dat nog een jaar kan duren, want de om de hoek gelegen kleine bioscoop The Movies, buurtcentrum De Gouden Reael en stichting de Groene Reael proberen het plan via een bodemprocedure bij de Raad van State tegen te houden. De Raad van State heeft het bestemmingsplan voorlopig geschorst en onduidelijk is waneer er een definitieve uitspraak komt. Bovendien gaat de gemeente alsnog een milieu-effectrapportage laten opstellen, hoewel de meningen uiteen lopen over de vraag of die al dan niet noodzakelijk is. Een m.e.r.-verplichting geldt onder meer voor voorzieningen die meer dan 500.000 bezoekers trekken. De megabios verwacht er jaarlijks zo’n 450.000. Al met al begint in het gunstigste geval de bouw eind 2001 en dan kunnen ook de archeologen weer gaan graven.

Drs. J.A.G. Veerkamp werkt bij de afdeling Archeologie van de dienst Amsterdam Beheer.

Met dank aan de afdeling aac van de uva en het Penningenkabinet te Leiden.