Op Keizersgracht 444-446 staat een statig, vrijwel volledig wit grachtenpand, een tijdlang bekend als ‘De Witte Keizer’. In de tweede helft van de 18de eeuw was dit het ‘koopslot’ van de meest invloedrijke Amsterdamse bankiers van die tijd, de Schots-Nederlandse familie Hope.
Toen Thomas Hope op 17 januari 1758 het pand kocht voor 83.000 gulden, woonde hij al meer dan dertig jaar in Amsterdam. Hij was geboren in Rotterdam als zoon van een Quaker koopman met Schotse wortels en was in 1724 zijn oudere broer Archibald naar Amsterdam gevolgd, waar ze samen een handelshuis vormden. In Amsterdam zochten de broers aansluiting bij de doopsgezinde gemeente, waar ze hun bruiden vonden. Archibald stierf jong waarna Thomas zijn jongere broer Adrian naar Amsterdam haalde. Adrian bleef vrijgezel en woonde bij zijn broer in. Gezamenlijk ontpopten ze zich als zeer ondernemende kooplieden.
Ze dreven handel in alles waar vraag naar was. Zo werd bijvoorbeeld op grote schaal hout uit Rusland en Scandinavië verhandeld, met de Franse marine als klant. Papier en thee werd naar Amerika uitgevoerd – zelfs gesmokkeld – via Sint-Eustatius. Van meet af aan handelden de broers ook in cacao, suiker, tabak en verfhout, met slavenarbeid verbouwd op plantages in het West-Indisch gebied. Rond 1742 woonden de Hopes al op stand op de Herengracht, met dienstboden en een koets. Zes jaar later kon er ook een buitenhuis worden gekocht.
Kundig en uitgekookt
Thomas Hope gold als een wel zeer kundig en uitgekookt koopman. Vanaf 1750 vervulde hij een belangrijke rol als vertrouweling en vertegenwoordiger van de Prins van Oranje, eerst in de West-Indische Compagnie en later in de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Toen Thomas in 1756 VOC-bewindhebber werd, omschreef een tijdgenoot hem als een ‘seer voornaam en zwaar koopman’. Tot zijn aftreden in 1770 speelde hij een belangrijke rol in het bestuur van de VOC.
Welgesteld en invloedrijk – maar om hoger te kunnen stijgen moesten de Hopes wel hun Quaker en doopsgezinde kerken vaarwel zeggen. Leden van die gemeenschappen hadden geen toegang tot het bestuur. Thomas’ enige kind John liet zich op zijn negentiende dopen in de Engelse Kerk op het Begijnhof zodat hij in aanmerking kwam voor regeringsambten. Zijn vaders goede banden met de Oranjes bezorgden hem een plaatsje in de vroedschap. In 1770 kon John ook nog eens zijn vaders winstgevende bewindhebberschap van de VOC overnemen.
Vooral de Zevenjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk, van 1756 tot 1763, maakte de Hopes schatrijk. Dat de Republiek geen partij koos en afzijdig bleef, bezorgde de Nederlandse kooplieden een groot voordeel. In deze tijd kochten de Hopes hun nieuwe hoofdkwartier aan de Keizersgracht. In de loop der jaren kwam daar nog zoveel onroerend goed bij dat ze tenslotte een heel blok tussen Keizersgracht 444-448 en Prinsengracht 609-611 in bezit hadden. Aan de Keizersgracht stonden de woonhuizen en kantoren, aan de Prinsengracht twee forse pakhuizen. Op het binnenplaatsje ertussen was het een komen en gaan van handelsgoederen en post.
Thomas en Adrian Hope waren nu op leeftijd en er waren helpende handen nodig. Daarom werd op 1 januari 1762 Hope & Compagnie opgericht – oftewel Hope & Co. Naast de broers kwamen nu John en hun oomzegger Henry Hope in het bedrijf. De laatste was geboren in Boston in Amerika, maar gepokt en gemazeld als koopman in Londen. Vooral Henry nam steeds meer de leiding van het handelshuis op zich. John zou zich richten op zijn loopbaan als bestuurder en hoveling van de Oranjes; hij was meer edelman dan koopman.
Geldhandel
Toen Thomas in 1779 overleed, werd er gesteld dat er ‘mogelijk geen [handels]comptoir zo magtig in Europa’ was. Het handelshuis had zich op twee verschillende manieren ontwikkeld. Naast de goederenhandel bedreven de Hopes steeds meer geldhandel: ze leenden op grote schaal geld uit, aan andere kooplieden maar ook aan de koningen van Frankrijk, Polen, Spanje en Zweden en vanaf 1788 aan de Russische keizerin.
Met de Londense bankier Francis Baring, stichter van de beroemde Baringsbank, verzorgden de Hopes in 1803 de lening die het de jonge Amerikaanse republiek mogelijk maakte Louisiana te kopen van Frankrijk. Deze roemruchte Louisiana Purchase vergemakkelijkte uitbreiding van de plantageslavernij in het zuiden van de Verenigde Staten.
Daarnaast ging Hope & Co zich vanaf de jaren zestig bezighouden met het verschaffen van leningen aan plantagehouders in het West-Indisch gebied. Dat paste in de geleidelijke overgang van goederenhandel naar financiële dienstverlening. De West-Indische plantage-economie zat in de lift door de geweldige vraag naar suiker en tabak in Europa.
De Hopes gingen daarbij wel anders te werk dan andere Amsterdamse slavernijfinanciers. Ze richtten zich niet zozeer op Suriname maar leenden hun geld vooral aan buitenlandse plantagebezitters. Zo hadden ze veel leningen uitstaan bij planters op het Deense Antilleneiland Sint-Croix en leenden ze geld aan Engelse en Schotse plantagebezitters op de eilanden Grenada en Tobago. De Hopes deden doorgaans alleen zaken met individuele planters die ze goed kenden zodat ze de risico’s juist konden inschatten.
73 plantages
Soms leenden de Hopes geld, soms boden ze zogenaamde negotiatieleningen aan: daarbij haalden ze geld op bij individuele investeerders in Amsterdam en de Republiek aan wie rente werd beloofd totdat de lening was afbetaald. Met het opgehaalde geld verschaften ze dan leningen aan plantagehouders – zo kon het risico worden gespreid.
Het was de Hopes niet zozeer om de rente op deze leningen te doen, maar om de plantageproducten. In beginsel waren de opbrengsten van Deense en Britse koloniën bestemd voor het moederland, maar doordat die toestonden dat de geldverschaffers in goederen werden uitbetaald konden de Hopes de hand leggen op Deense en Britse suiker en tabak en daar goed aan verdienen.
Vaak streken ze daarbij als vertegenwoordigers van de plantagehouders ook nog provisie op over de verkoop van andere goederen. Al in 1770 besloegen de inkomsten uit provisie ruim 60 procent van het totale inkomen van het handelshuis, waarvan 25 procent provisie was over slavernijgerelateerde producten, met name suiker en tabak.
Al met al waren de Hopes tussen 1760 en 1800 betrokken bij zo’n 73 plantages, in Berbice, Essequibo en Suriname; en op Sint-Eustatius, Sint-Maarten, St. Croix, Grenada en Tobago. In 1770 maakte het handelshuis een winst van ruim 565.000 gulden en in 1790, toen Hope & Co op zijn hoogtepunt was, was dat zelfs 720.000 gulden.
Tussen een kwart en een derde van de totale winst was slavernijgerelateerd, en dan verdienden de Hopes ook aan de miljoenen die ze wisten los te krijgen voor geldzuchtige vorsten. Het is dus geen wonder dat Henry Hope bepaald geen voorstander van de afschaffing van de slavernij was. Afschaffing zou de koloniale economie ineen doen storten en moest dan ook worden tegengegaan.
Fraaie buitenhuizen
De geweldige winsten van de Hopes werden door zowel John als Henry Hope voor een aanzienlijk deel besteed aan het bouwen van fraaie buitenhuizen en het aanleggen van een kunstverzameling. John bezat het Heemsteedse landgoed Groenendaal en Henry het Haarlemse landgoed Welgelegen, waar hij tussen 1785 en 1789 een groots landhuis liet bouwen. De Amsterdamse stadsbouwmeester Abraham van der Hart werd voor dat doel ingehuurd. Henry bracht er zijn kunstverzameling in onder en stelde die open voor kunstminnende bezoekers. Tegenwoordig huisvest dit gebouw het Provinciehuis van Noord-Holland. De provincie is zich inmiddels bewust van de donkere herkomst van een deel van het vermogen dat de bouw heeft gefinancierd.
Aan de Nederlandse glorietijd van de Hopes kwam een einde toen troepen van de revolutionaire Franse Republiek in 1794 Nederland binnenvielen. Henry en de andere Hopes staken snel over naar Engeland. Henry vestigde zich in Londen waar hij gaandeweg steeds meer overliet aan Francis Baring en zich vooral met zijn kunst bezighield. Zijn vertrouweling en aangetrouwde oomzegger John Williams Hope deed zijn best de Amsterdamse tak van het handelshuis overeind te houden, maar verkocht Welgelegen in 1808 en vestigde zich voorgoed in Londen. Zijn oudste zoon Henry Hope aardde niet naar zijn gelijknamige peetoom en gaf na een kort verblijf in Amsterdam het bankwezen eraan.
In 1813 zouden de Hopes hun deel van het bedrijf verkopen aan Baring. Die liet het Amsterdamse huis Hope & Co na 1815 herleven, maar nu op kleinere schaal en zonder Hopes. Die stierven in mannelijke lijn uit in 1917. In Amsterdam prijkt op het familiegraf in de Westerkerk nog altijd het wapen van Thomas en John Hope.