Wat doet een volkshuisvester met ‘probleemgezinnen’? Apart zetten of niet? Hoe ver kan de bemoeienis gaan? We bespraken al eens de historische hoofdlijnen.* Nu een de dagelijkse praktijk van één ‘woonmaatschappelijk werkster’ van ruim een halve eeuw terug, Flora de Miranda (1907-1989), opgetekend door haar dochter. Haar optreden was strak, indringend, maar verre van harteloos. Misschien toch niet zo slecht als latere vormingswerkers dachten.
In de jaren vijftig en zestig bestond er nog geen buitenschoolse opvang en namen ouders kinderen nog wel eens mee naar hun werk: met vader meerijden in de vrachtwagen, moeder achter de toonbank helpen. Ik mocht met mijn moeder mee op huisbezoek. Mijn moeder was namelijk woonmaatschappelijk werkster bij de probleemgezinnen in de ‘toeslagwijken’ in Geuzenveld en Slotermeer.
Het waren twee buurtjes van respectievelijk 100 en 110 woningen, gebouwd in het begin van de jaren vijftig en bestemd voor grote, financieel zwakke gezinnen, met bijkomende problemen. Er kon van alles mee aan de hand zijn, maar meestal waren het gezinnen die niemand als buren wilde hebben en evenmin als huurder. Het begrip ‘toeslagwoning’ sloeg op het feit dat de gemeente een toeslag op de huur gaf.
Mijn (socialistische) moeder was in dienst bij vijf woningbouwverenigingen van verschillende signatuur die de woningen beheerden. Iedere maandag haalde ze de huur op en als er geen geld was kwam ze op vrijdag weer terug, de dag dat de lonen werden uitbetaald. Tijdens het ‘huur lopen’ bouwde ze contact op met de mensen. Ze troostte als er zorgen waren, maar kon net zo hard tekeer gaan als haar cliënten wanneer er huurachterstand was en ze wél een televisie hadden gekocht. Één vrouw liet eens mijn moeder op de stoep wachten en kwam met een groot mes naar buiten. “Snij maar van m’n rug af”, zei ze en overhandigde haar het mes.
Controle hield moeder ook. Zo mochten de mensen geen kolen bewaren in de badkamer, geen aapjes houden op het balkon, de wc-bril niet gebruiken om het portret van opoe in te lijsten en de kinderen moesten naar school.
Gesprekjes bij de afwas
Als het in een huishouden erg vuil en chaotisch was bood mijn moeder de vrouw des huizes nog wel eens aan om “samen even een afwasje weg te werken, want dat praatte zoveel makkelijker.” En ze trad op bij de talloze burenruzies, die meestal over de kinderen en de huisdieren gingen. Inschakelen van de politie had geen zin omdat de bewoners solidair werden zodra de politie de wijk in reed.
Ook bemiddelde ze bij de zes woningbouwverenigingen om ‘nette’ gezinnen uit te plaatsen. Ze moest een rapport schrijven, vergaderen met een uitplaatsingscommisie en de woningbouwverenigingen overtuigen. De gezinnen zelf hadden ook hun eisen en wensen. Bij uitplaatsing gingen ze er vaak wat betreft woonruimte op achteruit, want de toeslagwoningen waren modern en berekend op grote gezinnen.
Een heel moeilijk geval was de man die zelf een orgel had gebouwd. De pijpen stonden in een van de slaapkamers en de man liet zes kinderen op één kamer slapen, wat verboden was. Moeder loste dit probleem op door met een muzikale directeur van een van de woningbouwverenigingen een huisbezoek te plannen. Ze kwam expres te laat en hoorde op de hoek van de Burgemeester Van Leeuwenlaan al preludes van Bach klinken. Toen zij binnenkwam zag ze dat haar opzet geslaagd was: de directeur was verdiept in zijn orgelspel en keek verstoord op. De zaak was nu snel geregeld: het gezin kreeg een grotere woning.
Floortje de Miranda heette mijn moeder. Ze was de oudste dochter van Salomon (‘Monne’) Rodrigues de Miranda, SDAP-wethouder van onder meer volkshuisvesting van 1919-1939. Een wethouder die door zijn biograaf Gilles Borrie beschreven werd als “geboren in de armoedige Jodenbuurt, met vijf jaar lagere school, die zijn proletarische afkomst niet verloochende.” Hij was er trots op dat zijn oudste dochter een opleiding aan de school voor maatschappelijk werk volgde. Haar eerste baan was assistent-woningopzichteres in Asterdorp, de roemruchte woonschool waar ‘ontoelaatbare gezinnen’ werden opgevoed tot nette bewoners.
Sociaal debacle
Omstreeks 1932 werd ze op staande voet uit die baan ontslagen, omdat ze de bewoners stiekem inlichtte als de hoogste baas van de gemeentelijke Woningdienst, Arie Keppler, onverwacht op bezoek kwam. Jaren later, ver na haar pensioen, kon ze zich daar nog over opwinden. In een interview in Het Parool zei ze ooit: “Nee, de mensen waren niet agressief, helemaal niet. Het was meer zo dat de mensen kapot waren… De vrouwen werden vaak als dom en achterlijk weggezet. Maar waarom was dat? Omdat ze niet naar school waren geweest.”
Asterdorp was een sociaal debacle en werd nog vóór de Tweede Wereldoorlog opgeheven. Het isolement waarin de mensen geplaatst werden en de stigmatisering als asociaal, deden de gezinnen meer kwaad dan goed. Toch besloot de gemeenteraad na de oorlog opnieuw wijkjes te bouwen waar probleemgezinnen bij elkaar werden gezet. Wel waren het mooie huizen en er stond er geen muur omheen, zoals in Asterdorp. En…niet te vergeten, er werden hogere eisen gesteld aan de hulpverleners die de gezinnen moesten begeleiden.
Ondanks de slechte herinneringen aan Asterdorp, ging mijn moeder in 1955 aan het werk in deze toeslagwijken. Een zware baan, zeker voor een alleenstaande moeder met drie kinderen. Bovendien moest ze terug naar school, want het diploma van de School voor Maatschappelijk Werk – waar mijn moeder nog geleerd had om sokken te stoppen – was verouderd. Maar dat zij zich vol idealisme inzette voor de bewoners van de toeslagwijken lijdt geen enkele twijfel.
In 1959 hield ze een speech voor de directeuren van de zes woningbouwverenigingen. Ze eindigde haar betoog als volgt: “De zorg om en met de bewoners is heel groot, zo groot, dat ik die soms niet meer de baas kan blijven. Maar als ik dan weer geconfronteerd word met hun weerloosheid, met hun vaak vreugdeloos bestaan dat zij compenseren met een televisie die ze niet betalen kunnen, het vroeg oud worden van hun vele kinderen en het feit dat ze naast hun betrekkelijke zorgloosheid nooit echt levensgeluk gehad hebben, dan ben ik met hun lot begaan en voel ik ook wel liefde voor deze mensen, die alleen maar tegen hebben dat hun wieg op de verkeerde plaats stond.”
Fijn op de bedden springen
Als ik niet naar school hoefde, nam mijn moeder me mee de buurt in. Misschien wilde ze haar cliënten laten zien dat ze ook maar een gewoon mens was. En dat zij, anders dan de ‘nette’ bewoners van Slotermeer en Geuzenveld, wél haar kind met hun kinderen liet spelen. Sterker nog, ze vroeg een van de oudere kinderen, dat goed kon leren, om mij met mijn huiswerk te helpen. Zonder mij ging zij dan naar echt lastige gezinnen, zoals de familie Tokkie – die tien jaar geleden door een tv-serie een nationaal begrip geworden clan woonde daar toen ook al.
Ik vond het meestal nog wel leuk ook bij de probleemgezinnen. Er waren vreselijk veel kinderen en je mocht daar alles: op de bedden springen, hard meezingen met de radio, de hond kunstjes leren. Ik geloofde niet dat die mensen arm waren, want je kreeg er zelfs op dinsdag een gevulde koek bij de koffie. Hele vieze koffie trouwens. Mijn moeder zei dat ik het gewoon moest opdrinken, behalve als er snot op de rand van het kopje zat. Als ik pech had ontstond er een vechtpartij in het gezin. Dan vielen er harde klappen en was ik bang. Ik liep er ook nog wel eens vlooienpikken op en soms werd ik misselijk van de lucht van oude hond, te lang gedragen maandverband en bedplassers.
Mijn moeder had een eigen kantoortje, maar meestal ging ze naar de mensen toe. Soms kwamen cliënten ’s avonds bij ons thuis; mijn broer en ik moesten dan met huiswerk en al naar onze koude slaapkamers verkassen.
De meeste indruk op ons maakte de man met de hazenlip, die met zijn gezin (zeven kinderen, drie met hazenlippen) naar een andere buurt wilde verhuizen. Probleem was dat hij onverstaanbaar was, hoewel hij van zichzelf beweerde dat hij kon “ngungen als Bnugman”, lullen als Brugman dus. Als mijn moeder koffie ging malen, met zo’n DE-wandmolen, moest de man even zijn mond houden. Toen hij een andere woning kreeg, gaf hij mijn moeder een zoen die ze niet durfde te weigeren. Een week later bracht hij haar een cadeau, een elektrische koffiemolen. Ook die durfde ze niet te weigeren.
Eigen voetbalclub
In haar kantoortje in de Willem Kloosstraat van de Algemene Woningbouwvereniging (AWV) verrichtte ze ook wel andere werkzaamheden. De ‘rode familie’ (PvdA, Het Vrije Volk, VARA, vereniging Ons Huis enz.) geloofde in de verheffing van het gewone arbeidersvolk. Bij Ons Huis mocht je wel stijldansen, maar niet rock-’n-rollen, dat was ordinair. Groot was de verontwaardiging van de tienermeisjes in de toeslagwijken, die naarstig op zoek gingen naar ruimte waar ze dat wél konden. Mijn moeder honoreerde dit stukje actief burgerschap door haar kantoor open te stellen op vrijdagavond. Mijn broer bracht onze pick-up naar kantoor, de meisjes namen hun 45-toerenplaatjes mee. Zij hadden er veel meer dan ik, maar zij werkten dan ook al vanaf hun veertiende jaar bij Verkade. Mijn moeder zorgde op kosten van de AWV voor cola en toastjes met smeerworst. En ik leerde rock-’n-rollen, waar ik de meisjes nog steeds dankbaar voor ben.
De jongens van de toeslagwijken hadden andere problemen. Onder het motto ‘licht, lucht en ruimte’ hadden de woningbouwverenigingen aardige rozenperkjes aangelegd. Daar mocht niet gevoetbald worden. Mijn moeder vond buiten spelen belangrijker dan plantsoentjes en zette de woningbouwverenigingen onder druk om een veldje aan te wijzen waar de jongens wél terecht konden. Toen dat er eenmaal was, bewerkte ze de zes verhuurders om er doelpalen neer te zetten.
Van het een kwam het ander. De jongens begonnen nu een eigen voetbalclub en wilden voetbalkleren. Weer klom ze in de telefoon en de shirtjes, broekjes en schoenen kwamen er. De trainer beloofde altijd de huur netjes te betalen als hij een trainingspak kreeg. Het pak kwam er. Vervolgens belde mijn totaal onsportieve moeder Ajax-voorzitter Jaap van Praag met de vraag of de club kon meespelen in de competitie. Dat lukte en Jan de Jong, roemrucht AWV-directeur, mocht de aftrap nemen. De vaders vormden het clubbestuur, mijn moeder was secretaresse – en tussen de voetbalperikelen door werden ook wat problemen in de wijk besproken.
Ze organiseerde ook ‘moederavonden’. De NVSH (Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming) gaf voorlichting over voorbehoedsmiddelen aan de vrouwen van de toeslagwijken. Daar mocht ik niet bij zijn. Wél hoorde ik mijn moeder haar collega’s vertellen dat de vrouwen een sponsje als voorbehoedsmiddel gebruikten! Grote hilariteit, zelfs bij de katholieke en hervormde maatschappelijk werksters die namens het kerkelijk maatschappelijk werk de gezinnen begeleiden. De samenwerking tussen het kerkelijke maatschappelijk werk en mijn moeder verliep stroef. De ‘echte’ maatschappelijk werksters vonden het woonmaatschappelijk werk te streng en mijn moeder vond haar kerkelijk gebonden collega’s naïef. Notulen uit die tijd staan bol van de verwijten over en weer. Maar de dames die in de toeslagwijken werkten, kwamen wel op elkaars verjaardag en deden dan onder het genot van een borreltje prettig zaken.
‘Betuttelend en stigmatiserend’
Begin jaren zeventig ging ikzelf naar de Sociale Academie. Daar hadden mijn idealistische docenten felle kritiek op de aanpak van probleemgezinnen in speciaal gebouwde wijken. Die zou betuttelend zijn, gezinnen afhankelijk maken van hulpverleners en geen recht doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de mensen. Het bij elkaar plaatsen van probleemgezinnen leidde tot stigmatisering, wat name nadelig was voor kinderen die hun milieu wilden ontgroeien.
Mijn moeder was het in hoofdlijnen eigenlijk wel met deze criticasters eens. Gemiddeld kon ze zes gezinnen per jaar met succes uitplaatsen. Die waren ‘verbeterd’. Eenvijfde van de gezinnen had nooit in de toeslagwoningen hoeven te wonen, maar werd gedreven door woningnood en kwam niet weg vanwege het stigma ‘toeslagwoning’. Van haar gezinnen was 16% onbehandelbaar asociaal. Daar had niemand een goed antwoord op. Die kon je alleen aanpakken door ze dicht op de huid te zitten, met een consequente aanpak en glasharde afspraken tussen alle betrokken hulpverleners. Bovendien, zo dacht mijn moeder, zou het aantal probleemgezinnen drastisch afnemen door de loongolf en, nog belangrijker, de komst van de anticonceptiepil. De mensen gingen meer verdienen, er werden minder kinderen geboren en de kinderen zouden niet meer op hun veertiende van school gehaald worden. Kortom, de volgende generatie zou het beter doen.
Dat was misschien wat te optimistisch. De problemen zijn hardnekkig. Alleen spreekt men nu niet meer van ‘onmaatschappelijken’ maar van ‘overlastgevende multi-probleemgezinnen’ (OMPG’s), vertelt Jan-Willem Kluit, manager gebiedsregie bij corporatie Stadgenoot (rechtsopvolger van de AWV). Al met al bewondert hij de aanpak van zijn voorgangster Flora de Miranda, al kan het in deze tijd van specialisering niet meer zoals zij het deed. Maar nog steeds geldt: de gezinnen moeten intensief en consequent worden begeleid. Dat vraagt om een hoop deskundigheid, compassie en ook gevoel voor humor.
Dat had mijn moeder graag gehoord, denk ik. Maar ze is er niet meer. Ze stopte in 1970 met haar werk in de toeslagwijken op haar 63ste – na bijna twintig jaar was het welletjes. En ze had wel wat anders aan haar hoofd: ze had de liefde van haar leven ontmoet.
* Joosje Lakmaker, Van Asterdorp tot Skaeve Huse, Ons Amsterdam, juli/augustus 2008, pag. 268-272; zie ook: Gerry Hoekstra, ‘Onmaatschappelijken’ in Nieuw-West, Ons Amsterdam, april 1999, pag. 140-144.