Olfert Dapper vond het orgel van de Nieuwe Kerk het mooiste orgel van Nederland: “Ten Westen boven den ingang is ook een uitmuntendt en zeer groot nieuw orgel gestelt, dat zyn weerga in kostelijkheidt, noch wel klinkende toon, in gansch Neêrlant niet heeft.” De komst van het orgel had een dramatische voorgeschiedenis, die Dapper in zijn Historische Beschryving der Stadt Amsterdam beschreef: op 11 januari 1645 ging een groot deel van de Nieuwe Kerk in vlammen op. “Hondert vijf-en-tzeventigh jaren, sedert haer volbouwingh, hadt deze Kerk gestaen, als [...] de zelve door verzuim en onverzichtigheit van eenige lootgietsers, die onder het dak waren t’arbeiden, aen brant raekte.” De houten gewelven, het meubilair en de kunstschatten waren verloren gegaan.

De Amsterdammers gingen niet bij de pakken neerzitten. Op last van de burgemeesters en de vroedschap werd met man en macht gewerkt aan het herstel. Op 10 mei 1648 opende de kerk weer haar deuren. Het nieuwe orgel was nog in de maak, evenals het koorhek, en aan de enorme preekstoel moest Albert Vinckenbrinck nog beginnen. Het blinkende koorhek van geelkoper was ontworpen door Johannes Lutma, met traliewerk in de vorm van plantenranken, fantasiezuiltjes en engelenkopjes.

Het ongekend groot orgel tegen de westmuur – uiteindelijk uitgerust met 5005 pijpen – werd gebouwd door Hans Schonat (ca. 1614-ca. 1673), daarna vergroot en verbeterd door Jacob van Hagerbeer (gest. 1670) en voltooid door Roelof Barentsz. Duyschot (?-ca. 1687) en zijn zoon Johannes (1645-1725). Stadhuisarchitect Jacob van Campen ontwierp de kas van het orgel en Jan Gerritsz van Bronchorst (of: Bronkhorst) beschilderde de luiken. Beeldhouwer Artus Quellinus uit Antwerpen (tevens nauw betrokken bij het decoreren van het nieuwe stadhuis) maakte de figuren op en onder het orgel. Die beelden lijken van marmer, maar de meeste zijn van beschilderd hout. Echt marmer zijn alleen de pilasters onderaan.

Orenstrelend

De onderwerpen op het orgel zullen door Jacob van Campen zijn bedacht, in samenspraak met Quellien. In 1655 werden zowel het stadhuis als het orgel feestelijk in gebruik genomen. Vondel schreef er een lang gedicht op, de Inwydinge van het Stadhuis, waarin hij ook de herboren Nieuwe Kerk bezingt en de scènes op de orgelluiken bewondert: “Men ziet hier gene verf, maer louter ziel en leven.”

Op de binnen- en de buitenkant van de luiken staat het oudtestamentische verhaal (1 Samuel: 18: 6-10) over David en Saul uitgebeeld. Als de luiken geopend zijn, draagt David links in triomf het hoofd van de reus Goliath de stad in, begeleid door vrouwen die blaas- en snaarinstrumenten bespelen. Aan de rechterkant (aldus Vondel) “[streelt] Davids harp en snaar den God-vergeten en dollen Saul”. Op de buitenkant wordt David tot koning gezalfd, omringd door zingende en musicerende figuren. “De joffers en de jeught, met zingen, dans en spelen/, En Cyter, en tamboer, en rinkel-tuig, en luit/, Verheffen haren galm, die aen den hemel stuit.”

Het beeldhouwwerk onder het middendeel van het orgel toont een wervelende menigte van naakte kinderfiguurtjes, die ook al op verschillende muziekinstrumenten spelen. Daartussen lijken drie gevleugelde vrouwen het orgel te dragen. Het zijn legendarische sirenen, half vrouw, half vogel, die ‘orenstrelend’ kunnen zingen. Een vrouw met een liedbundel en een globe verbeeldt “de muziek als zangkunst”. Voor zulke personificaties bestonden handige voorbeeldboeken. Veelgebruikt was de Iconologia, in 1593 geschreven door Cesare Ripa uit Perugia en in 1644 in Amsterdam verschenen in de vertaling van Dirck Pietersz. Pers. Daarin staat onder ‘Musica. Singhkonst’: “Een Ionge Dochter, sittende op een blauwe Hemelsche kloot, met een penne in de hand, houdende de oogen op een Musijcboeck gevest (…)”. Precies zo is het gedaan.

Strijd

Alles op en rond het orgel heeft betekenis: een hemelglobe wijst op de hemelse oorsprong van harmonieuze samenklanken, de lier is het instrument van de god Apollo, beschermer van de kunsten en aanvoerder van de negen muzen, en ook de zwaan, die zijn kop met geopende snavel omhoog richt, zit daar niet zomaar. Het verhaal van de stervende zwaan, die in doodsnood de mooiste geluiden kan voortbrengen, komt bij veel auteurs uit de klassieke oudheid voor. Helemaal bovenaan het orgel staan nog eens twee muzen, Calliope en Polyhymnia, en tussen hen in alweer koning David, herkenbaar aan zijn harp en scepter.

Koning David speelt dus een prominente rol. Zijn geschiedenis biedt natuurlijk allerlei aanknopingspunten voor het uitbeelden van muziekinstrumenten. Maar dat is niet het enige. Zijn aanwezigheid kan ook te maken hebben met een meningenstrijd over orgelmuziek bij kerkgezang. Streng gereformeerden zagen het liefst helemaal geen orgel in de kerk. Het was overbodige luxe en kon mensen maar op zondige gedachten brengen. Met moeite hadden ze geaccepteerd dat veel stadsbestuurders orgelspel buiten de dienst toestonden (of zelfs aanmoedigden). Maar orgelspel bij de eredienst: dat was echt een stap te ver.

Een groot voorstander van orgelmuziek was Constantijn Huygens, de secretaris van stadhouder Frederik Hendrik. Hij en Jacob van Campen kenden elkaar goed: Van Campen had Huygens geadviseerd bij het bouwen van zijn huizen in Den Haag en Voorburg, en ook een portret geschilderd van Huygens met zijn vrouw Suzanna van Baerle. Huygens publiceerde in 1641 het boekje Gebruyck en Ongebruyck van ’t Orgel in de Kercken der Vereenighde Nederlanden.

Vals

Hij ergerde zich aan het valse gezang in de kerk: “... het laet sich onder ons veeltijds aenhooren, als ofter meer gehuylt oft geschreeuwt dan menschelick ghesongen worden”. Orgelbegeleiding verbeterde de samenzang en bovendien bleven de gemeenteleden bij het verlaten van de kerk door de orgelmuziek in een vrome stemming en vervielen ze niet in het ‘beklappen’ van het lief en leed van de familie, in geklets over gezondheid of nieuwe kleren. En dat orgelspel ‘te werelds’ voor de kerk was, vond Huygens onzin: binnen de kerken werden immers ook “met wereldschen pronk” begrafenissen gehouden.

Huygens’ vooruitstrevende ideeën speelden zeker mee bij de keuze voor koning David als belangrijkste onderwerp van het orgel. David werd gezien als auteur van de meeste psalmen. Hij liet zich begeleiden met de har en dat was een krachtig argument vóór het kerkorgel.

Tegenstanders bekritiseerden Huygens, met name de Utrechtse theoloog Gisbert Voetius. Het felst toonde zich de bejaarde Haagse predikant Johan Janszoon Calckman. Orgelspel was “een leugenachtigh ja bedriegelijck geluyt door den Duyvel gedreven”, schreef hij in Antidotum, tegengift. Dat was al kras, maar vervolgens viel hij Huygens en de stadsbestuurders aan, en hoonde dat ze maar met een zware molensteen om de nek in zee geworpen moesten worden. Van de Haagse Kerkenraad moest hij excuses maken. Uiteindelijk werd het pleit gewonnen door Huygens. Geleidelijk gingen de Hollandse steden overstag, Amsterdam in 1680. Vanaf dat jaar klonk het orgel in De Nieuwe Kerk ook bij het psalmgezang tijdens de diensten - niet meer alleen op de andere uren.

Tekst: Aernout Hagen

Beeld: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam, tekenaar Paulus van Liender. Het interieur van de Nieuwe Kerk. Het schip gezien naar het orgel. Aan de tweede pijler van rechts de preekstoel

Juli-augustus 2021