Dat laatste staat althans te lezen in het standaardwerk van Wim Meilink, Het doopceel van Jan Claeszen uit 1969. Maar waar hij die wijsheid vandaan heeft, vermeldt hij niet en niemand kan het hem meer vragen, want hij overleed kort nadat het boek uitkwam. Maar hij zal wel een bron gehad hebben, want in zijn boek slikt hij weinig overleveringen voor zoete koek. Zo laat hij weinig over van de theorieën dat Jan Klaassen écht bestaan heeft. Terecht wijst hij erop dat het verhaal dat Jan (zoals Rob de Nijs nog in de jaren zeventig zong) rond 1650 “trompetter was in het leger van de prins”, stadhouder Willem II, voor het eerst opdook in een roman uit 1801. En ook maakt hij korte metten met de ontdekking van Jan ter Gouw uit 1874 dat in 1706 de kerkeraad van de Nieuwe Kerk ene Jan Claassen en zijn alcoholische vrouw Catrijn Pieters uit de Jordaan ontbood om over hun rumoerige huwelijkstwisten te praten. Dat dit echtpaar iets met poppenkast te maken had blijkt nergens uit. En er liepen door Amsterdam honderden, zo niet duizenden Katrijnen rond, en Jannen met een vader die Klaas heette. De hedendaagse onderzoekers gaan er van uit dat, net als elders, het Nederlandse poppenkastspel is geïnspireerd door de Italiaanse commedia del’arte: improvisatie-toneel rond vaste karakters, en dan vooral de figuur van Pulcinella. Dat betekent letterlijk ‘kuikentje’. Het was een boers type met een snavelachtig masker, een hanige tred en een schetterende stem die aan vogelgeluiden deed denken. Onder de naam Polichinelle dook hij eind 17de eeuw ook op in het Franse poppenspel, met een kolossale kromme neus en vooruitstekende kin. En zo maakte hij een internationale zegetocht. In Engeland herkennen we hem in Mr. Punch, in Duitsland ging hij Kasper heten en in Nederland Jan Klaassen, waarschijnlijk juist omdat duízenden ‘volksjongens’ zo heten. Wanneer Jan voor het eerst onder die naam in een Nederlandse poppenkast opdook, is onbekend, maar het zal ergens in de 18de eeuw zijn geweest: het eerste schriftelijk bewijs dateert uit 1801, toen A. Fokke Simonsz hem noemde in een beschrijving van de Amsterdamse kermis.
Kerremiskindje uit de Duvelshoek
Op allerlei plekken in 19de-eeuws Amsterdam dook de poppenkast op, net als later het draaiorgel. En natuurlijk ook op het belangrijkste plein: de Dam. Aanvankelijk waren die vertoningen nog niet van hogerhand gereguleerd. Toen de gemeente zich er wél mee ging bemoeien, kregen spelers geleidelijk een vaste standplaats. Voor Antoon A. van Hemert (1863-?) werd dat de Dam. In 1888 associeerde hij zich met zijn zwager Janus Cabalt, wiens Italiaanse voorouders volgens hemzelf Cabalzi heetten. Om commerciële reden (het klonk exotischer) noemde Cabalt zijn poppenkast dan ook Theatro Cabalzi. Recent onderzoek leert dat de naam van Cabalts voorzaten eigenlijk Capaldi was – maar dat Cabalt dat niet meer precies wist is heel begrijpelijk. De Capaldi’s kwamen immers al eind 18de eeuw naar Amsterdam en vernederlandsten hun naam al snel. En bovendien waren de Cabalts tot omstreeks 1900 merendeels analfabeet: dat gold ook nog voor Janus. In 1923 zei hij tegen journaliste Emmy Belinfante: “Ik kan niet lese en niet schrijve, maar wel prate, hoor! En allemaal fantesie!”
De hele famile Cabalt, waarvan de leden zelf hun naam vaak als Kabalt spelden, woonde in de Duvelshoek, een rommelig buurtje van stegen en zijstegen tussen de Reguliersbreestraat en Reguliersdwarsstraat, dat rond 1920 grotendeels verdween voor de bouw van bioscoop Tuschinski. Op een foto uit 1911 staat op zijn kast “J.A. Kabalt, St. Pieterssteeg 30”. Van die steeg is nog een klein stukje over, achter het huidige internet-café EasyEverything, waar vroeger de hema stond. Later verhuisde hij naar de Jordaan, eerst Rozenstraat 82, ten slotte Konijnenstraat 3.
De zwagers hadden beiden hun eigen kast en eigen poppen. Van Hemert speelde op de oneven dagen, Cabalt op de even. Zij hadden eerder op kermissen (zoals die op het Rembrandtplein) gewerkt, ook met marionetten. Maar natuurlijk was er niets mooier dan spelen op de Dam.
In het al genoemde interview uit 1931 onthulde Cabalt: “Ik bin van ’t jaar ’69. Ik wor 54 en bin de 20ste September gebore. Ik bin ’n Amsterdammer van geboorte en een kerremiskindje. (...) Of ik altijd op de Dam heb gestaan? O nee, hoor! Me eerste standplaats was feitelijk in de Duvelshoek. Daar bin ik gebore en getoge. Maar – (een breed handgebaar) al bin ik daar gebore, ik kan me toch in alle geselskappe gedrage. De etekette, siet u, die heb ik geleerd bij de rijkelui, want ik heb gespeeld voor de fijnste en rijkste mensen dieje d’r bestaan.” Naar eigen zeggen begon Cabalt op veertienjarige leeftijd (in 1883) als hulpje van zijn vader, die ook een poppenkast had. Vier jaar later begon hij “voor z’n eigen”. Op de Dam stonden zijn vader en hij eerst op de zogeheten Vijgendam, het deel van het plein waar nu het Nationaal Monument staat. Maar toen in 1914 het oude monument pal voor het paleis verdween, greep hij zijn kans: “Toen ‘Naatje’ van de Dam ging, dacht ik: ‘Cabalt, nou ga jij gauw op haar plaats staan!” Het was een zwaar beroep vertelde hij in 1928 aan het Algemeen Handelsblad: “Prebeer ’t maar es, van 10 tot 6 op de Dam te staan met arreme in de lucht en je kop naar bofe, je houdt ’t geen uur uit, dat seg ik je!”
In Cabalts poppenkast ging het er ruig aan toe, als Jan Klaassen weer eens mot had met zijn kijvende vrouw Katrijn, met de huisbaas, de agent of de Dood van Pierlala. “Siet u wel,” zei Cabalt in 1931 tegen Belinfante, “siet u, hoe se wang aan één kant plat is. Da’s van alle klappe en meppe die die krijg.”
Over de spraakzame Cabalt is veel meer geschreven dan over Van Hemert. Die was kennelijk buiten de kast een man van weinig woorden. De foto’s laten zien dat hij een grote boerse man was, die zich steeds liet vereeuwigen samen met zijn al even imposante vrouw. Bij hun act hoorde ook het aapje Jimmy. Op Van Hemerts 65ste verjaardag in december 1928 en bij het gouden jubileum van zijn speelvergunning voor de Dam werden Antoon en zijn vrouw groots gehuldigd.
Catootje verdringt Katrijn
Volgens sommigen hield Van Hemert er eind jaren dertig mee op, maar er is nog een Dam-foto uit 1941 waarop zijn poppenkast te zien is. Cabalt was al in 1935 overleden. Diens plaats werd ingenomen door Appie Roebersen, getrouwd met een dochter van Cabalt. Tijdens de oorlog speelde ook een ander familielid van Cabalt, F. Valk, nu en dan op de Dam; verder is vrijwel niets te achterhalen over poppenkastvertoningen op de Dam tijdens de Duitse bezetting en hoe de bezetters daar tegenover stonden.
In 1948, tijdens de feesten ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Juliana, nam de jonge Daan (officieel Dirk) Kersbergen de fakkel van Roebersen over. Kersbergen was weer de zoon van een ándere Cabalt-dochter. Daan en zijn vrouw Coby erfden Cabalts poppenkast, maar niet zijn poppen: dat zou heiligschennis zijn geweest. Cabalts marionetten (waarmee hij voor de rijkelui wat ‘verfijnder’ voorstellingen gaf), kwamen terecht in het Theatermuseum op de Herengracht; zijn door alle meppen versleten handpoppen worden bewaard in het Amsterdams Historisch Museum.
Daan en Coby Kersbergen vertoonden sinds 1958 in het Teatro Cabalzi naast het traditionele Jan Klaasen-verhaal ook een marionettenprogramma, gebaseerd op eigentijdse liedjes, zoals Sonnevelds ‘In ben met Catootje naar de Botermarkt gegaan’ en het repertoire van Dorus (Tom Manders). Want Jan Klaassen was niet meer in de mode, stelde Kersbergen mismoedig vast. Dat kwam door de bioscoop en de televisie. “Ik zou zelf ook liever het oude Jan Klaassen-spel vertonen,” zei hij in 1967 tegen Wim Meilink, “maar het gaat echt niet meer.” Toch hield hij er nooit helemaal mee op.
De terugkeer van Jan Klaassen
In 1981 maakte Wim Kerkhove, die tot vorig jaar met zijn poppenkast op de Dam stond, kennis met Kersbergen. Kerkhove deed toen zelf al een paar jaar aan poppenspel, in een piepklein theatertje thuis in de Vechtstraat en op zonnige dagen in het Vondelpark, samen met zijn compaan Klaas Bakker. Zij hadden een heel andere achtergrond dan Cabalt, Van Hemert en hun nazaten.
Kerkhove was in 1976 docent dramatische expressie op Academie Middeloo in Amersfoort (voor creatieve therapie) en maakte daar ook kennis met het poppenspel. Hij had geen zin om therapeut te worden, maar dat poppenkastspelen, ja dát was het wel. Kerkhove (nu 46): “Het was heel bevrijdend! Ik kon dingen zeggen die ik als gewoon mens niet zomaar durfde te zeggen!” Hij verhuisde naar Amsterdam, met enige aarzeling: “Toen ik voor het eerst in Amsterdam was, vond ik het vreselijk al die drukte, al die herrie! Maar het wende gauw.”
Zijn metgezel Klaas Bakker kwam van het conservatorium, en wilde iets voor kinderen doen, poppenkast of zo – met muziek van zijn lievelingscomponist Bartók. Hij plaatste een advertentie voor een poppenspeler en Kerkhove reageerde. Zij richtten in 1978 samen Muziekpoppentheater Pantijn op, genoemd naar ‘pantin’, het Franse woord voor marionet - ook al speelden ze liever met handpoppen dan met poppen aan touwtjes. Aanvankelijk speelde Bakker op een mini-piano sonates bij de voorstellingen, maar dat beviel niet echt. Toen kocht hij een accordeon, die uitstekend paste bij het uitbundige karakter van de poppenkast. Ze traden ermee op in het Vondelpark en op de Albert Cuyp. Het was meestal poppenkast met een boodschap: Jan Klaassen, altijd al een rebels personage, trok van leer tegen de huisjesmelkers maar ook tegen de neutronenbom, hét issue van die jaren.
In 1981 kreeg Kerkhove een bevreemdend telefoontje van een stadhuisambtenaar: toch wel jammer dat er zo de klad zat in die Dam-poppenkast, die meneer Kersbergen deed er weinig meer aan; zouden zíj als enthousiaste jongeren niet de nieuwe bespelers van deze prachtlokatie willen worden? Ze waren hem aanbevolen door de beroemde marionettenspeler Feike Boschma, die Pantijn had gezien en enthousiast was geworden. Met Kersbergen zelf was er nog niet over gepraat, nee, gaf de ambtenaar toe. Kerkhove en Bakker hadden aan broodroof geen behoefte en zochten dus zelf contact met Kersbergen, die ze dankbaar was. Hij wilde de Dam niet kwijt, maar kon het zich niet permitteren daar nog vaak te spelen. Vooral in winkelcentra verdiende hij veel méér. Hij vond het prima als hijzelf en Pantijn beurtelings op de Dam zouden spelen. Het kwam er niet meer van. Kersbergen werd ernstig ziek en speelde nog vrijwel uitsluitend in een peuterspeelzaal in Lelystad, waar hij vanuit de Amsterdamse Bestevaerstraat heen verhuisd was. Zijn heimwee sprak uit de afbeelding op het achterdoek van zijn Lelystadse kast: het paleis op de Dam! Hooguit twee of drie keer speelde Kersbergen dat seizoen nog op de Dam; Dat seizoen speelde alleen Pantijn op de Dam. Het volgend jaar namen zij officieel Kersbergens vergunning over. Daan Kersbergen overleed in februari 1983.
Pantijn bouwde voort op de oude personages en verhaallijnen, maar schuwde verwijzingen naar de moderne tijd allesbehalve. Nieuwe personages waren bijvoorbeeld Jans Klaassens punk-zoontje Jantje-de-kraker en Jans Turkse neef Karagöz, oorspronkelijk een karakter uit het traditionele Turkse schimmenspel. Diens introductie was mede het gevolg van Pantijns gretige belangstelling voor de internationale traditie van het ‘volkspoppenspel’. Op advies van de regisseurs Henk Tjon en Rufus Collins (van toneelgroep De Nieuw Amsterdam) liet Kerkhove zich voor de stem en motoriek van iedere poppenkastfiguur inspireren door een bepaald dier: Jan Klaassen liet hij lijken op een papagaai, Katrijn op een kip, de agent op een aap, de dokter op een slang en de generaal op een hond. Het effect was geweldig. Na een aantal jaren wilde Bakker toch weer meer de klassieke kant op en viel het duo uiteen. Kerkhove moest noodgedwongen muziekbandjes gaan gebruiken.
Vuurdoop tussen hooligans
In november 1997 ging een oude droom in vervulling: in Sint Pieterspoortsteeg 33 bij de Nes kon Kerkhove na veel geharrewar in een voormalige slagerij het intieme overdekte poppentheater Pantijn openen, waar ook bij rotweer voor groepen kon worden opgetreden. Maar een jaar later trokken donkere wolken zich samen. De gemeente wilde de subsidie drastisch verminderen als Kerkhove niet, in het kader van de cultuurspreiding, de hele stad door wilde trekken. Maar de poppenkast hoorde toch echt op de Dam, vond Kerkhove. Uiteindelijk loste de Bankgiroloterij het probleem op door zich als sponsor aan te bieden. De poppenkast op de Dam was gered, maar Kerkhove had er eigenlijk langzaamaan tabak van. “Dat kwam ook doordat mijn beste vriend Bart, met wie ik dit theaterje had ingericht, in 1999 overleed. Dat hele jaar heb ik dóórgespeeld, maar het ouwe gevoel kwam niet meer terug. Maar ja, ik voelde me ook verantwoordelijk voor het erfgoed. Ik had in de loop der jaren wel geprobeerd leerlingen op te leiden, maar het ontbrak ze steeds aan de nodige discipline. Op de valreep kreeg ik een ingeving: sinds de jaren tachtig kende ik een prima poppenspeelster uit Haarlem, Els Zwart. Die had er een klein, smaakvol poppentheater, kunstzinnige voorstellingen zónder Jan Klaassen en Katrijn. Haar zoon Misha heb ik zien opgroeien. Een apart joch. Lang haar, wierookstokjes branden op zijn kamertje. Aan dat artistieke poppentheaterwereldje van Haarlem had hij een hekel. Maar als kleuter speelde hij met een schepje en een latje al Jan Klaassen en de dood van Pierlala. Een natuurtalent. Maar inmiddels was hij biologische boer geworden in Warmenhuizen. Ik belde Misha: ‘Jíj moet de nieuwe poppenspeler van de Dam worden!’ En hij zei bijna meteen ja. Want als ik het niet doe, zei hij, krijg ik later spijt. Ik ben meteen naar Warmenhuizen gereden en heb hem als de sodemieter bij die boer vandaan gehaald. Heb hem een spoedcursus van twee weken gegeven en toen kon hij de Dam op. En hij deed het prima! Af en toe kwam ik kijken en gaf nog wat tips; samen hebben we nog wat verhaallijnen ontwikkeld. Maar ik laat het met een gerust hart aan hem over! Eén ding is alleen jammer: in mijn binnen-theaterje had hij geen zin. Dat vindt hij te benauwd; hij is een echte straatartiest. Dus Theater Pantijn in de Pieterspoortsteeg houdt eind jnauari op te bestaan...”
Misha Kluft (22) heeft er zin in. “Heerlijk zo midden in de stad! Improviseren, daar hou ik van. Ach ja, van de zomer tussen de voetbalhooligans was wel even een vuurdoop. Maar die heb ik doorstaan. Nee, rijk zal ik er niet van worden. Maar genieten zal ik wel. En het publiek ook, hoop ik!”
Literatuur en bronnen
Wim Meilink, Doopceel van Jan Claeszen. Kroniek van het traditionele poppenspel in Nederland. 1969.
Jan Wagener, ‘De Dam, Jan Klaassen en Katrijn’, in: Ons Amsterdam, 1980, blz. 194.
Hetty Paerl, Jan Klaassen is in ’t land. 1985.
Jaarverslagen Pantijn, 1985-1987.