Het is een klassieker over de slechte kant van de menselijke natuur: de roman Strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde uit 1886 van de Schotse auteur Robert Louis Stevenson. Volgens het verhaal creëert de gerenommeerde arts Henry Jekyll, gefascineerd door slechtheid, een drankje waarmee hij kortstondig in zijn kwaadaardige alter ego Edward Hyde verandert. Jekylls experiment loopt uit de hand als hij ook spontaan diens gedaante begint aan te nemen. Uiteindelijk slaat Hyde de hand aan zichzelf – én aan Jekyll. Stevensons parabel werd dé literaire uitbeelding van de menselijke dubbelheid, ‘Jekyll & Hyde’ een gevleugelde uitdrukking.
Stevenson (1850-1894) was twintig jaar koortsachtig op zoek geweest naar een geschikte vorm om dit verhaal te vertellen. Als vijftienjarige al had hij een toneelstuk over het thema gemaakt, Deacon Brodie, or The double life. In 1878 bewerkte hij dat duchtig, maar niet tot zijn tevredenheid en aangezien het gegeven hem niet losliet, ploeterde hij onophoudelijk voort aan het verhaal. Stevensons inspiratiebron had werkelijk bestaan, een eeuw eerder: een man die de geschiedenis was ingegaan als de Edinburghse slechterik bij uitstek.
Deze William Brodie (1741-1788) was een succesvol meubelmaker en deken (voorzitter) van zijn beroepsgilde in Edinburgh. De ‘Deacon’ was alom gerespecteerd in de stad en bracht het zelfs tot lid van de gemeenteraad. Brodie hield echter obsessief van drank, dobbelen en hanengevechten en onderhield twee maîtresses. Die duistere kant werd in Edinburgh met de mantel der liefde bedekt. Een notabele sprak je niet aan op zijn vrijetijdsbesteding.
Brodies aandriften en dubieuze contacten brachten hem uiteindelijk op het pad der misdaad. Met drie handlangers ondernam hij vanaf augustus 1786 een serie raadselachtige maar geniale roofpartijen. Van onbewaakt aangetroffen sleutels maakten ze stiekem een afdruk in een laagje was, zonder de sleutels zelf te stelen. Met die wasmodellen vervaardigden ze kopieën, waarmee ze ’s nachts ongemerkt deuren openden.
William Brodie verlangde prestige en meesterschap in alles, óók in inbreken. In de nacht van 5 maart 1788 wist zijn bende het Excise Office binnen te komen, waar de Schotse belastinginkomsten werden bewaard. De rooftocht mislukte grotendeels omdat ze het geld niet op de juiste plaats zochten, maar de opwinding in Edinburgh over deze brutale aanval op gemeenschapsgeld was er niet minder om. De autoriteiten loofden een beloning uit voor tips. Een handlanger van Brodie werd de grond te heet onder de voeten. Hij kwam af op een toegezegd vrijgeleide voor klikspanen. Brodie besefte dat arrestatie slechts een kwestie van tijd was en vluchtte per postkoets naar Londen.
De identiteit van de roverhoofdman raakte inderdaad bekend en bezorgde Edinburgh een nieuwe schok. Brodies signalement werd in heel Groot-Brittannië verspreid. De vluchteling moest dringend het land uit. Via een bevriende dominee kon Brodie terecht in New York, maar rechtstreeks vanuit Engeland naar Amerika varen was te riskant, omdat men overal naar hem uitkeek. Brodie besloot naar het continent te gaan om daar zo onopvallend mogelijk een schip te zoeken. Een advocaat uit zijn netwerk leende hem geld en regelde verscheping.
Eind maart ging Brodie, vermomd en onder de schuilnaam John Dixon, aan boord van de Endeavour en reisde naar het Belgische Oostende. ‘Dixon’ hield zich aanvankelijk schuil in zijn hut, maar kwam te voorschijn toen de overtocht door slecht weer al twee weken duurde. Op het dek maakte hij kennis met een medepassagier, de tabakshandelaar John Geddes. Het schip wist door de permanente tegenwind maar niet in Oostende te geraken en Brodie besloot in Vlissingen van boord te gaan. Vanaf de rede schreef hij op 8 april brieven naar het thuisfront over zijn penibele financiële situatie. Geddes zou de brieven in Edinburgh bezorgen. Met een gehuurde kano voer Brodie vervolgens naar Oostende.
Lommer en kommer
Brodie bleef bijna twee maanden in Oostende, wachtend op berichten en geld. Op 4 juni meldde hij zich bij de wijnhandelaar John Bacon, voor wie kapitein Dent hem een aanbeveling had gegeven. Daarin stond dat zijn passagier John Dixon ziek van boord was gegaan, maar op weg was naar New York. Bacon adviseerde hem vermoedelijk naar Amsterdam te gaan. Nederland vervoerde veel goederen (inclusief wapens) naar Amerika, dat zich tijdens de Vrijheidsoorlog aan Groot-Brittannië trachtte te ontworstelen. In Amsterdam zou Brodie wel een schip kunnen vinden.
Om in Amsterdam te komen reisde Brodie opnieuw naar Vlissingen en vervolgens met het zeilveer van Middelburg naar Rotterdam. Daarvandaan kon hij per trekschuit, het goedkoopste vervoermiddel, via Delft, Leiden en Haarlem naar Amsterdam. Rond half juni kwam hij daar aan. Brodie ging van boord bij de Haarlemmerpoort, het eindpunt voor de trekschuiten uit het westen. Bij de twee joden die daar de aankomende reizigers behulpzaam waren, informeerde Brodie naar een slaapgelegenheid. Het werd de Lommer, een herberg in de Zoutsteeg tussen Damrak en Nieuwendijk, die te voet te bereiken was. Ongetwijfeld met een zucht van verlichting nam ‘John Dixon’ er zijn intrek. In Amsterdam was hij een speld in een hooiberg voor zijn achtervolgers; nog even en hij was zelfs dat niet meer.
In afwachting van een schip naar Amerika kon hij zich ook weer eens zonder angst voor herkenning onder de mensen begeven. Zo ontmoette hij een man die zijn levensonderhoud dankte aan vervalste bankbiljetten van, nota bene, de Bank of Scotland. Valsemunterij was nu net een tak van ‘het vak’ die de Deacon niet beheerste, dus ging hij ambitieus als altijd in de leer bij deze vakman. Ook kwam hij een Schotse tegen die hem geestdriftig het belangrijkste nieuws van thuis meedeelde: de Excise Office in Edinburgh was beroofd! Er was een hoge beloning uitgeloofd voor de arrestatie van de hoofdverdachte, een zekere Brodie. Ook ‘John Dixon’ zal het een onderhoudend bericht hebben gevonden.
Op rustiger momenten drong het tot Brodie door hoezeer hij op het punt stond al zijn schepen achter zich te verbranden. Overmand door drank en eenzaamheid schreef hij nog een openhartige brief aan het thuisfront. Met zijn eigen prestaties was de streber nog helemaal niet klaar: “Mijn hele leven heb ik me achteruit bewogen.”
John Geddes was ondertussen met de brieven van ‘Dixon’ in Edinburgh aangekomen. Daar hoorde hij over de verdwenen schurk Brodie. Dixon en diens epistels wekten nu zijn argwaan. Hij opende een brief en ontdekte de waarheid. Eind mei, na weken te hebben geaarzeld, meldde Geddes zich bij de politie. Zijn aanwijzingen wezen justitie de weg naar Oostende.
De Britse consul aldaar zette een Ierse speurder op de zaak, John Daly. Deze logeerde namelijk bij de wijnhandelaar Bacon en meende daar een man te hebben gezien die Dixon heette. Toen Bacon hem Dixons introductiebrief van kapitein Dent toonde, begreep Daly dat dit inderdaad zijn man was. Hij vertrok onmiddellijk naar Amsterdam. Veel meer dan een week voorsprong zal Brodie niet hebben gehad.
Daly moet Brodies vluchtweg perfect hebben gereconstrueerd, want ook hij arriveerde bij de Haarlemmerpoort. Daar benaderde hij de twee bij de trekschuiten werkzame joden en legde hun Brodies signalement voor: een breedgeschouderde man van 1.60 meter lang met een enigszins hooghartige tred, donkerbruine ogen, een litteken onder het rechteroog en een tong die bij het spreken zichtbaar naar het verhemelte plooide. Voor een paar stuivers verwezen de beide mannen Daly naar het bierhuis in de Zoutsteeg. Daar vertelde de herbergier hem dat de heer ‘Dixon’ op de eerste etage verbleef. Daly liep onmiddellijk door, klopte netjes aan, maar toen hij geen gehoor kreeg, verschafte hij zich meteen toegang tot de kamer. De bewoner vond hij verstopt in een kast.
Daly kon als speurder en buitenlander niet zelf tot arrestatie overgaan. Het Schepenboek in het Amsterdamse gemeentearchief bevat een afschrift van een verzoek dat de Britse consul Rich op 25 juni aan de Amsterdamse hoofdofficier overhandigde tot aanhouding van “den persoon van William Brodie, als zijnde beschuldigd eene flagrante & importante diefstal te Edinburg in Schotland gepleegd te hebben”. Onder dit aanhoudingsverzoek staat vermeld dat Brodie “op aangifte van zekere John Daly van Ostende” in de Lommer was gearresteerd “en van daar in de boeyen dezer Stad overgebragt is”. Zo belandde Brodie in ‘de Boeijen’, zoals de kerkers onder het stadhuis (nu Paleis op de Dam) in de volksmond werden genoemd.
Arrestatie was één, maar uitlevering was twee. Daartoe stuurde Londen procureur John Groves naar Amsterdam. Na diens aankomst op 4 juli begon direct een merkwaardig steekspel rond de identificatie en uitlevering van de arrestant. Die bleef namelijk beweren dat hij John Dixon heette. Een Amsterdamse magistraat liet de Britten weten dat zij eerst diens werkelijke identiteit moesten bewijzen. ‘Dixon’ deed een beroep op de Nederlandse wet die daartoe twee getuigen onder ede vereiste. Bovendien moesten de Britten een schriftelijk uitleveringsverzoek indienen. Over het welslagen daarvan waren ze bezorgd. Nog maar vier jaar eerder was de Vierde Engelse Oorlog beëindigd, die het vertoornde Groot-Brittannië was begonnen wegens het toenemende Nederlandse handelsverkeer met Amerika. Die oorlog had Nederland nagenoeg bankroet gemaakt. De Britten vreesden een wraakactie.
Fatale verspreking
Op 8 juli werden procureur Groves en consul Rich op het stadhuis ontboden door de hoofdofficier en het College van Schepenen (het stadsbestuur). Aanvankelijk voelden de Amsterdamse bestuurders niets voor uitlevering. Nederland voldeed namelijk altijd aan dergelijke verzoeken, maar dat kon van Groot-Brittannië niet gezegd worden. De doorslag gaf echter dat de Engelsen twee jaar eerder geholpen hadden de Barbestein te overmeesteren, een VOC-schip dat met een enorme hoeveelheid muntgeld aan boord op weg was naar Nederlands-Indië, maar ten zuiden van Engeland had de bemanning zich schip en lading toegeëigend. Door dubbelspel van een van de opvarenden had de Britse marine het schip en de muiters kunnen aanhouden.
Toen de instemming met de uitlevering rond was, moest John Dixon nog geïdentificeerd worden als William Brodie. Procureur Groves zelf fungeerde als eerste getuige, maar het vinden van een tweede getuige stuitte op problemen. Weliswaar ontdekten de Engelsen in Amsterdam een Schotse rechter die daar op familiebezoek was en die Brodie kende, maar deze wilde niet onder ede getuigen omdat hij bang was in problemen te komen. Om de impasse te doorbreken besloten de Amsterdamse magistraten tot een kruisverhoor van de verdachte. “Hebt u een vader?” vroeg de hoofdofficier. “Neen.” “Maar u hebt een vader gehad?” “Ja.” “Heette hij niet Brodie?” “Er zijn meer Brodies op de wereld.” “Dus daarmee,” vroeg de officier, “geeft u toe dat uw naam Brodie is?” Dixon was klemgepraat. Hollandse slimheid had het gewonnen van Schots vernuft.
Nog diezelfde middag verliet Brodie Amsterdam. “Om vier uur werden we naar het Stadthouse geroepen, waar zich een buitengewone massa had verzameld,” noteerde Groves. “Twee rijtuigen en vier leidsmannen, met vier paarden voor elk rijtuig; en de gevangene, gepast beveiligd, plaatsten we in één ervan.” De Amsterdamse autoriteiten stelden “een onderschout en twee dienaars der Justitie” ter beschikking. Vanaf het stadhuis reisde het gezelschap naar Hellevoetsluis, vanwaar de pakketboot naar Harwich vertrok. Op 11 juli arriveerden ze in Londen. Toen pas bekende Brodie zelf zijn werkelijke identiteit. Bizar genoeg was hij ondertussen een en al vrolijkheid. Gretig diste hij zijn Amsterdamse wederwaardigheden op, zoals zijn lessen in valsemunterij. Met glinsterende ogen vertelde hij over het gouden horloge van een gids die hen naar Hellevoetsluis had vergezeld. Tegen het einde van de rit had hij zich dat gemakkelijk kunnen toeëigenen omdat de man toen danig ‘in de olie’ was, en hij betreurde het dat hij het niet had geprobeerd.
Zes dagen later was de Deacon terug in Edinburgh. Op 28 augustus werd hij ter dood veroordeeld en op 1 oktober opgehangen – naar verluidt aan een galg van zijn eigen makelij.
Verslaafd aan zonde
William Deacon Brodie werd onderdeel van Edinburghs collectieve geheugen. Vroeg of laat kreeg iedere stedeling de geschiedenis van de meester-bedrieger te horen. Zo ook Robert Louis Stevenson. Zijn gouvernante wees hem eens een mahoniehouten kabinet in zijn slaapkamer (nog immer te bezichtigen in het Writers’ Museum): “Die kast, die heeft Deacon Brodie gemaakt.” Tijdens wandelingen met haar zag hij in een zijsteegje van High Street (nog steeds Brodie’s Close geheten) de binnenplaats en het herenhuis waar Brodie zijn plannen smeedde en zijn vechthanen hield. In het museum van de Sociëteit van Oudheden staarde hij naar de lantaarn en 25 valse sleutels die stil getuigden van een lang verborgen gebleven dubbelleven.
Deacon Brodie spookte sindsdien door Stevensons geest. Het kabinet in zijn slaapkamer kraakte volgens hem ’s nachts. In Edinburgh, picturesque notes (1879) schreef hij: “Voor onze geest verschijnt hij nog steeds, een man gekweld door een lading dubbelhartigheid, heimelijk van de gastentafel van een rechter naar een dievenhol sluipend, en de steegjes afschuimend bij het flikkerlicht van een donkere lamp.” Dat zijn toneelstuk mislukte, lag meer aan Stevenson dan aan het gegeven. Hij nam dat te letterlijk. Brodie wás er het ideale subject voor: overdag een eerzaam notabel, ’s nachts een pathologische onverlaat. Tegelijkertijd was hij niet meer dan dat, maar dat realiseerde Stevenson zich nog niet.
In september 1885 had de tuberculeuze Stevenson onder invloed van ergotine, een middel tegen bloedingen, een intense droom over borstziekten, Brodie en het onderbewustzijn. Als in een roes schreef hij daarna dat andere, beroemde verhaal. Daarin beschreef hij het leven van Brodie niet langer letterlijk, maar gebruikte hem als model voor Jekyll/Hyde. Net als Brodie is Jekyll een rechtschapen burger die pas echt in zijn element is na zijn transformatie in de kwaadaardige Hyde: “Al vanaf de eerste ademtocht van dit nieuwe leven wist ik dat ik tien maal slechter was geworden en geheel verslaafd was aan mijn oorspronkelijke zonde. De gedachte daaraan versterkte en verheugde mij als wijn.” Allerlei bruikbare details uit Brodies dubbelleven benutte Stevenson. Hyde wordt in zijn laboratorium betrapt met een masker op, zoals Brodie een crêpepapieren masker gebruikte. Hyde ging in het zwart gekleed, zoals ook Brodie altijd zwarte kleren aantrok als hij op rooftocht ging.
Gestoken in diezelfde outfit belandde deze ‘echte Mr. Hyde’ in juni 1788 in Amsterdam. Net als Edward Hyde in Stevensons roman zocht hij zijn toevlucht in een onooglijk, smal straatje. Op de Dam beleefde hij zijn Werdegang, en daarmee uiteraard ook de ‘echte Dr. Jekyll’. En precies als in het boek werd diens identiteit ontrafeld door een intelligente jurist – uit Amsterdam.