Het lidmaatschap van Paradiso en de Melkweg? Wie heeft er niet zijn wenkbrauwen gefronst bij dit extra toegangsbewijs. Overbodig toch? Kan zijn, maar het ís een aloude Amsterdamse traditie. Ook 100 jaar geleden kwam niemand zonder lidmaatschap de populaire uitgaansgelegenheden voor jongeren en studenten in. Toen bedoeld om zich aan de bemoeienis van de gemeente te onttrekken, nu juist om subsidie mogelijk te maken.
Eind 19de eeuw ontstaat in Amsterdam een wildgroei aan koffie- en bierhuizen en proeflokalen en houdt menigeen er in huis een klein café op na waar onder de toonbank clandestien jenever wordt geschonken. De behoefte is groot, want de stad groeit als kool. Tussen 1875 en 1900 verdubbelt het inwonertal van 250.000 tot 500.000. Nieuwe wijken worden uit de grond gestampt. Toch is er midden jaren negentig nog niet veel meer bijgekomen dan een halve Pijp en een stuk van Zuid. De meeste Amsterdammers wonen hutjemutje op elkaar. De krappe behuizing is voor velen reden om de ontspanning veelvuldig buiten de deur te zoeken.
Om de consumptie van de sterke drank binnen de perken te houden is in 1881 de Drankwet aangenomen. Op elke 250 inwoners mag maximaal één vergunning worden afgegeven. Maar net als bij de woningbouw kan de stad ook hier de groeiende vraag nauwelijks bij houden. Per 1 januari 1895 zijn door het gemeentebestuur ‘slechts’ 1459 vergunningen afgegeven. Veel te weinig voor de uithuizige bevolking. (Ter vergelijking: Amsterdam telt anno 2012 zo’n 1000 cafés, dat is één op 800 inwoners en verspreid over een veel groter oppervlak.)
Een bezorgde vereniging van tapperijhouders die wel netjes met een vergunning werken, brengt medio 1895 de clandestiene jeneverschenkerijen in kaart. Burgemeester Sjoerd Vening Meinisz gelooft zijn ogen niet als hij een lijst met de adressen van meer dan 800 clandestiene gelegenheden in handen krijgt gedrukt. De politie kan niet anders dan het ijverige onderzoekswerk van de vereniging bevestigen, maar treedt nauwelijks op. Ze verbaliseert wel, maar de hoogte van de boete is een stuk lager dan het bedrag dat de officiële tapperijen jaarlijks aan leges verschuldigd zijn. De handhaving van de Drankwet en het oprollen van het illegale kroegennetwerk is in die jaren duidelijk niet de prioriteit van de gemeente.
Nieuwe sociëteiten
Naar goed Amsterdams gebruik worden clandestiene proeflokalen min of meer gedoogd. Het stadsbestuur is door schade en schande wijs geworden bij eerdere pogingen om het uitgaansvertier in te dammen. Zoals drie jaar eerder. Medio 1892 kondigt de burgemeester aan dat per 1 juli de sluitingstijd voor kroegen, bierhuizen en proeflokalen wordt vervroegd van twee naar één uur ’s nachts. Gelegenheden met vrouwelijk personeel moeten zelfs nóg een uur eerder dicht.
Maar de Amsterdamse horeca-exploitanten zijn niet voor één gat te vangen. Met een list weten ze gemeentelijke oekaze te omzeilen: klokslag twaalf uur veranderen de etablissementen in een ‘sociëteit’. Ze doen een beroep op artikel acht en negen uit de Grondwet, die het recht op vrije vereniging en vergadering waarborgen. In nachtelijk Amsterdam ontstaat de ene na de andere besloten vereniging waar vanaf twaalf uur – inclusief de gehele vrouwelijke staf (!) – samenkomsten zijn voor leden en introducés. De vroegere stamgasten zijn nu leden met introductiekaarten opzak, die zij met plezier uitreiken aan iedereen die nu eerder dan gewoonlijk uit zijn café wordt verdreven.
De horeca kan zo zelfs tot ver na het vroegere sluitingsuur van twee uur open blijven! Dat niet alleen. Prettige bijkomstigheid is dat men zich niets meer hoeft aan te trekken van het sinds de Franse tijd geldende verbod om in openbare gelegenheden te dansen. Weliswaar zijn er eind 19de eeuw zo’n 40 dansvergunningen door de burgemeester afgegeven, maar die gingen voornamelijk naar dansholen waar het ‘volk’ samenklontert. De meeste danshuizen liggen op en rond de Zeedijk, al zijn ook de eens zo statige theaters en uitgaansgelegenheden in de Nes in de greep geraakt van meer ‘platvloers’ vermaak. Tingeltangeltheaters, zwoele zangeressen, wulpse meiden en de cancan krijgen de overhand.
Walsen en polka’s
Oudere Amsterdammer die de vroegere allure nog hebben meegemaakt, zien die ontwikkeling met lede ogen aan. ‘Sic transit gloria mundi’, klinkt het: zo gaat ’s werelds glorie verloren. Maar de nieuwe generatie verdenkt de autoriteiten er juist van dat ze door het vervroegen van het sluitingsuur de Nes het zwijgen op willen leggen.
Slaap in, o Nes, slaap in, geen dav’rend tromgeroffel
Verstore onzen slaap en houde ons uit de rust.
Zwijg, gij Terpsichore, en staak uw dansgeschoffel,
Waar ’t ons in Morpheus’ armen liggen, lust.
En blijde staart de maan met hare kuische oogen
Op d’ onbegane pa’an van Warmoesstraat en Nes.
En met haar breeden mond, glimlachend naar den hooge,
Juicht zij de sterren toe: De Nes gaat op de flesch.
(Bataviaasch Nieuwsblad, 21-07-1894, overgenomen uit een onbekende Nederlandse krant.)
Vooralsnog maken de sociëteiten in de Nes en de Warmoesstraat volop gebruik van de mogelijkheden die de nieuwe status biedt. Tot diep in de nacht wordt er muziek gemaakt en uitbundig gedanst: walsen en polka’s op de nieuwe marsmuziek van John Philip Sousa (The Stars and Stripes forever, veel later (sinds 1987) de nationale mars van de Verenigde Staten).
Hogerhand laat het er niet bij zitten en komt al met maatregelen. Want van oudsher zijn sociëteiten voor de hoofdstedelijke elite een manier om zich af te zonderen en van niemand iets aan te trekken. Dat het ‘volk’ zich van dezelfde middelen gaat bedienen, is ongehoord. De kantonrechter legt een hele reeks boetes op aan eenieder die zijn etablissement tot na het verordonneerde sluitingsuur openhoudt. Maar de sociëteithouders wijken niet en trekken ten strijde. Een meer dan twintig jaar durend steekspel tussen gemeente en horeca-uitbaters komt op gang.
Stormachtig gejuich
Langdurige juridische gevechten volgen, waarin veroordeelde bier- en koffiehuishouders tot aan de hoogste instantie beroep aantekenen. Begin 1894 oordeelt de Hoge Raad in een eerste proefproces dat er inderdaad sprake is van ‘schijnsociëteiten’ en de boetes terecht zijn opgelegd. De autoriteiten voelen zich gesterkt voor een tweede offensief. In mei worden alle kasteleins van nachtelijk Amsterdam bij elkaar geroepen. De heren krijgen aangezegd dat de gemeente vanaf heden strikt de hand zal houden aan de afgekondigde sluitingsuren. Groot rumoer barst los, de kasteleins van de zaken met ‘damesbediening’ schreeuwen om het hardst.
Nog diezelfde avond patrouilleren grote aantallen agenten door de Nes en de Warmoesstraat, waar zich het broeinest tegen de overheidsmaatregelen bevindt. Heel Amsterdam is uitgelopen. De Nes ziet zwart van de nieuwsgierigen. Hoe gaat dit aflopen? Eigenlijk kan niemand zich voorstellen dat het nauwe straatje er om één uur uitgestorven bij zal liggen. Het uitgaansgebied dat elke avond baadt in het licht en waar het getier en gelal van uitbundige ‘kleine burgertjes’, studenten en provincialen opbokst tegen het gegil van ‘grisettes’ en het geschreeuw van portiers die weifelende voorbijgangers binnen trachten te lokken.
En inderdaad, de danszalen van Victoria (‘de Vik’) en Terpsichore – twee van de belangrijkste publiekstrekkers, op Nes 13-15 en Nes 37 – blijven open alsof er niets aan de hand is. “We laten ons niet koeioneren, onze zaak heeft Koninklijke goedkeuring”, krijgt de politie van de Vik te horen als ze poolshoogte komt nemen. De agenten die Terpsichore binnenvallen, worden met een stormachtig gejuich ontvangen. Ook hier is het verweer: dit is geen gefingeerde sociëteit, maar een officiële vereniging die aan alle vereisten voldoet. Iedere bezoeker heeft een lidmaatschapsbewijs of een introductiekaart, leden betalen contributie, er is een bestuur dat regelmatig vergadert en in een notulenboek de besluiten bijhoudt. En de toog wordt na de reguliere sluitingstijd verpacht aan de vereniging. Geen speld tussen te krijgen. De agenten druipen onder luid gejoel af.
In hoger beroep tegen danshuis Terpsichore zit er voor het openbaar ministerie in het najaar van 1894 niets anders op dan vrijspraak te vorderen.
Razzia’s
De sociëteitenkwestie blijft voor de gemeentelijke autoriteiten jarenlang een hoofdpijndossier. Het enige dat erop zit is eindeloos controleren. Midden in de nacht gaan de politiepatrouilles op strooptocht. In de Warmoesstraat en de Nes maken ze het leven zuur van de sociëteiten, die onschuldige namen dragen als ‘Vriendschap is ons doel’, ‘Onder Ons’ en ‘Gezellig Samenzijn’. De minste of geringste overtreding vormt aanleiding voor een boete. Uiteindelijk bezwijken met name de kleinere bier- en koffiehuizen voor de controledrift. Voor de grotere zaken staat er veel meer op het spel. Zij houden zich dan ook zo goed en zo kwaad als het kan aan de sociëteitsregels; boetes boeken ze in als extra bedrijfskosten.
De nachtelijke jacht gaat samen met langdurige gerechtelijke procedures om sociëteiten te ontbinden. Ook worden voor de toegangsdeuren agenten geposteerd die de lidmaatschapskaart van iedere bezoeker vergelijken met het ledenboek. Een maatregel die niet werkt, omdat zoiets als een identiteitsbewijs nog niet bestaat (hooguit een tramabonnement).
Ten langen leste besluiten Burgemeester en Wethouders om met een paardenmiddel het gras onder de voeten van de nachtsociëteiten weg te maaien: alsof het daar niet allemaal om begonnen was, wordt in maart 1897 het bijna vijf jaar oude besluit van het vervroegde sluitingsuur teruggedraaid. Van het ene op het andere moment mogen bier- en koffiehuizen, proeflokalen en danstenten weer tot twee uur ’s nachts open blijven. Voor sommige sociëteiten is het aanleiding om de vereniging te ontbinden, andere zijn inmiddels zo aan de voordelen gewend dat ze het aanbieden van nachtelijk vermaak in stand houden.
Overlast
Is de sociëteitenkwestie nu helemaal van de baan? Toch niet. Op gezette tijden speelt ze weer op. Met name wanneer het stadsbestuur het volk tegen zich in het harnas weet te jagen met een of andere botte maatregel. Zoals in 1902 tegen De Rijkshallen, een populair café en revuetheater in de Warmoesstraat (op nummer 160). In de eerste maanden loopt daar de voorstelling Een uurtje in de salon van Madame Jeanne, een episode uit het leven van een Amsterdamse bordeelhoudster. Het spektakel haalt avond aan avond een volle zaal, maar wordt door het Amsterdamse gemeentebestuur opgevat als een provocatie en een inbreuk op de goede zeden. De muziekvergunning wordt ingetrokken. Zonder muziek geen dans en geen theater, dan kan de tent wel sluiten. Maar de eigenaar haalt de sociëteitenconstructie weer van stal, waarna het lokaal uitgroeit tot een van de populairste nachtelijke uitgaansgelegenheden voor jongelui en studenten in de stad. De sociëteit blijft juridisch overeind, tot aan de hoogste instanties.
Dan gebeurt het tóch. Vanaf 1912 steekt uit een andere hoek een veel stevigere tegenwind op: burengerucht. Bewoners en neringdoenden in de Warmoesstraat bestoken de gemeenteraad met klachten over de “schromelijke en onduldbare overlast, die zij als rustige en arbeidzame burgers van de sociëteiten moeten ondervinden.” De toenemende nachtelijke hinder zorgt uiteindelijk voor de ommekeer.
De nieuwe politieverordening van 1913 maakt het mogelijk in Amsterdam nachtcafés onder strikte voorwaarden te houden. Anders dan de sociëteiten vallen ze onder rechtstreeks politietoezicht en er zijn strakke regels voor de ‘muzikale nachtpermissie’. De nachtcafés moeten zo gelegen zijn dat omwonenden geen hinder ondervinden van muziek of bezoekers. De wijziging van de politieverordening die nachtcafés toestaat, betekent tegelijkertijd het einde van de nachtsociëteiten. Begin 1913 sluiten de laatste zeven.
Slot
Meer dan twintig jaar heeft de ‘sociëteits-quaestie’ de gemoederen in de stad bezig gehouden. Het uiteindelijke resultaat: de legale status van de nachtelijke kroegen, is tegenovergesteld aan de oorspronkelijke bedoeling. Vanuit bestuurlijk perspectief mag dat een hele prestatie heten. Die uitkomst markeert ook een nieuwe tijd. Aan het begin van de 20ste eeuw kunnen de autoriteiten niet meer voorbij gaan aan wat er onder de bevolking leeft, zelfs of vooral als het gaat om zoiets banaals als het uitgaansleven.