Het goederentransport binnen de stad was in de vroegmoderne periode grotendeels in handen van slepers met hun sledes en trekpaarden. Slepers hielden de ijzers van de sledes glad met een vettige ‘smeerlap’, waardoor deze soepel over de straatkeien gleden en minder schade aanrichten dan wagens met wielen. Desalniettemin beschadigden zij het plaveisel, mede vanwege het hoefbeslag van de paarden.
Voor transportdoeleinden waren sledes echter onmisbaar, zeker in de krap bemeten binnenstad waar geen plaats was voor wielvoertuigen, zoals het ‘koetsverbod’ van 1634 bevestigde. Het stadsbestuur legde wel regels op aan de slepers. Zo mochten zij niet zitten of staan op hun paard of slede, maar moesten ze ernaast lopen met het leidsel in de hand. Hierdoor gingen ze niet sneller dan in wandeltempo. Slechts bij hoge uitzondering mochten slepers op hun paard zitten, bijvoorbeeld als ze slecht ter been waren.
De dieren trokken sledes met loodzware lading naar de Waag en naar handelspakhuizen. Achter de Dam konden zij even op adem komen in de Stadspaardenstal. Die bood vanaf de 16de eeuw onderdak aan de sleperspaarden en -sledes. Aanvankelijk was dit gebouw bij het kerkhof van de Nieuwe Kerk, dichtbij de Waag op de Dam, waar kooplieden hun zwaardere goederen moesten laten wegen.
Rond 1540 kocht de stad twee panden op de Dam aan de kant van het Rokin ter hoogte van de latere Beursstraat, waar een ruimere Stadspaardenstal kwam. Dankzij de Alteratie, de staatsgreep waarmee Amsterdam in 1578 in het kamp van de protestantse geuzen belandde, kwam er aanvullende stalruimte beschikbaar. Zo diende de Kapel ter Heilige Stede aan het Rokin tijdelijk stal, tot ontzetting van de katholieke Amsterdammers.
In 1611 moest de Stadspaardenstal een ander heenkomen zoeken, vanwege de aanleg van een toegangsweg naar de nieuwe Koophandelsbeurs over het Rokin. De paarden en sledes verhuisden naar de voormalige appeltjesmarkt aan de Nieuwezijds Voorburgwal, tussen de Vogelsteeg en Wijde Kerksteeg. Een tekening uit 1643 toont de stal, sledes, slepers en een drinkend paard bij een waterpomp. Maar vanwege de bouw van het nieuwe stadhuis (nu Koninklijk Paleis) raakten de sleperspaarden alweer op drift.
Vanaf 1648 konden zij terecht in een gloednieuw onderkomen op een stenen brug aan de westzijde van de Nieuwezijds Voorburgwal, tussen de Mol- en Huiszittensteeg. Vanwege de sierlijke gevels – met beeldhouwwerk van een paardentuig –, twee ruime toegangspoorten, een lommerrijke binnenplaats en 48 overdekte stalplaatsen vonden tijdgenoten het een paardenstal van vorstelijke allure. Halverwege de 18de eeuw moesten de paarden echter wijken voor het postkantoor. Voortaan mochten de slepers bescheiden houten stallingen maken aan het Damrak en achter het stadhuis.
Slepers waren niet de enige transportarbeiders met paarden. Vuilnismannen moesten hun trekpaarden en as- en vuilniskarren stallen op afgelegen locaties: bij de Leidsepoort, aan het eind van de Reguliersgracht en tussen de Utrechtsepoort en Amstelbrug. Ook het personenvervoer gebeurde grotendeels op paardenkracht. Bij het Damrak en buiten de stadspoorten wachtten chauffeurs met koetssledes op bezoekers die zij vanaf de haven met bagage en al naar een logement brachten.
Ook brouwers hadden paardenkracht nodig: zowel voor het transport van hun vaten bier als voor de aandrijving van de rosmolens waarin zij mout maalden. De paardenstallen voor hun deuren leidden echter tot hinderlijke belemmering van het overige landverkeer. Vanaf 1689 mochten brouwers slechts een open ruifje (voederbak) voor hun deur plaatsen, waar zij overdag hun paarden aan konden vastbinden.
Met de Stadspaardenstal en de Waag waren het Rokin en omgeving eeuwenlang het onbetwiste centrum van het lokale paardentransport. De kades en steigers langs het water van het Rokin waren een druk punt, met het aanmeren van de veerschepen en het laden en lossen van goederen. Om het verkeer in goede banen te leiden, had de stad eenrichtingsverkeer ingesteld: slepers op weg vanaf de Dam naar de Nieuwezijds Kapel moesten eerst door de Kalverstraat om via een van de Kapelstegen naar het Rokin te komen. Dat niet alle goederen de hobbelige ritten goed doorstonden, bleek in 1721. Een Joodse koopman opende een door een sleper afgeleverde kist en zag zijn porselein in gruzelementen liggen.
Transportschade was niet altijd de slepers aan te rekenen. In hetzelfde jaar lag de Oudezijds Voorburgwal open vanwege werk aan straat en riool. Het was donker en er stond geen hekje omheen, waardoor een koetsier met twee paarden in het riool belandden. Eén paard overleefde het ongeval niet, het andere was kreupel.
De karkassen van dode lastdieren veroorzaakten stank en onhygiënische toestanden. Vanaf 1656 had de stad daarom een officiële paardenviller aangesteld voor het opruimen van de bezweken dieren. Rond 1730 was dat onfrisse taakje toebedeeld aan Pieter Cats en diens analfabete assistent. Naast het villen en wegvoeren van de karkassen, onderwierpen zij deze aan autopsies. De doodsoorzaak kon van belang zijn voor het aantonen van bij de verkoop verborgen ziekten of gebreken.
Slepers werkten zelfstandig, in compagnieschap of als knecht in dienst van een slepersbaas. Voor honderd gulden konden zij een paard, slee en tuig aanschaffen en een eigen transportbedrijfje beginnen. Ze waren verplicht lid van het slepersgilde, waaraan ook andere neringdoenden met paarden contributie moesten afdragen, zoals brouwers, bierbeschooiers, steenkopers, molenaars, slagers en grutters. De overlieden (gildebestuurders) van het Slepersgilde vergaderden in een van de huisjes aan de Nieuwe Kerk.
Slepersbazen konden modale inkomens binnenslepen. In 1742 verdiende Joost Tak het meest: hij woonde aan de Herengracht, had een dienstbode en een geschat jaarinkomen van 550 gulden. De vaste slepersbaas van de VOC verdiende iets minder en woonde op de Raamgracht. Slepersknechten hadden minder financiële armslag. Ze woonden in volkswijken, met name in de Jordaan. Hun vaste kroeg – Het Slepers Welvaren – was in de Palmstraat, op de hoek van de Rottigesteeg.
Stevige drankinname en verkeersconflicten konden leiden tot scheld- en vechtpartijen, excessen die ook voorkwamen bij andere transportarbeiders. Door de overlieden van het Slepersgilde ingestelde boetes op messentrekkerij, met slijk werpen, slaan en schelden bevestigen dat beeld.
Omnibus en tram
Na afschaffing van de gilden in de Bataafs-Franse Tijd bleef het gildefonds voor zieke en bejaarde slepers en hun weduwen voortbestaan. Aan het hoefgetrappel op de Dam en omgeving kwam voorlopig geen eind. Vanaf 1871 was dit plein ook het vertrekpunt van de ruituigen met paarden van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij (AOM). Acht jaar later werden de omnibusdiensten vervangen door de paardentram, zichtbaar op Breitners Damgezicht. Rond de eeuwwisseling zouden de paarden plaatsmaken voor de elektrische tramlijn. Maar in het goederenvervoer bleven paard en wagen tot na de Tweede Wereldoorlog een rol spelen.