Op 30 januari 1696 brak in Amsterdam het Aansprekersoproer uit, een van de grootste uitbarstingen van volksgeweld in de 17de eeuw. De ongeregeldheden begonnen op 30 januari 1696 met een door begrafenisondernemers, ‘aansprekers’, georganiseerde protestactie tegen de plannen voor een stedelijke begrafenisdienst. Hierdoor zou hun vrije beroep een de door de burgemeesters te verdelen baantje worden en zo’n twee derde van de driehonderd aansprekers brodeloos raken.
Een dag later kwam er een bredere protestbeweging op de been met algemenere grieven tegen de voortdurende stijging van belastingen, die de aanhoudende oorlogen tegen Frankrijk moesten financieren. Vooral de accijnsheffingen waren een doorn in het oog, zoals een recente gewestelijke belasting op trouwen en begraven.
De sociale onvrede mondde uit in de plundering van het huis van burgemeester Boreel, het brein achter de begrafeniskeur. ‘Daar bleef geen lepelsteel ongeschend,’ constateerde makelaar Joris Craffurd in zijn verslag van het oproer. Ook het huis van de militaire commandant Spaaroog, die een jonge relschopper had neergestoken, moest eraan geloven. Beloften van de schout om de belastingplannen in de ijskast te zetten, kalmeerden de gemoederen enigszins. Intussen mobiliseerde het stadsbestuur schutters om de huizen van de overige burgemeesters te bewaken. Hiermee was de eerste fase van het oproer de kop ingedrukt.
’s Avonds kwamen de plunderaars bijeen in herbergen. Zij vertoonden hun buit aan de aanwezige zeelieden, ‘hoeren en alderhande schorrijmorrij van wijven en jongens’, zoals Craffurd hen kenschetste. Zij spraken af om de volgende dag opnieuw te plunderen. Op 1 februari was het huis grachtenpand van de Engelse consul Kerby aan de beurt, omdat hij zou hebben geadviseerd over nieuwe belastingheffingen.
Stadsmodderlieden – baggeraars van de grachten en havens – grepen de situatie aan om te protesteren tegen verlaging van hun arbeidsloon, terwijl matrozen woedend waren over een streng vonnis van de Admiraliteit. Zij beschouwden oud-burgemeester Joan de Vries op de Herengracht als de grote boosdoener, maar deze wist de menigte af te leiden door geld uit het raam te strooien totdat de schutterij arriveerde. De schutters schoten enkele oproermakers dood, waarna de overige op zoek gingen naar nieuwe doelwitten.
De rijkste bewoners waren voorbereid en hadden bewapende bewakers aangetrokken. Zoals de welgestelde Sefardische kooplieden-diplomaten Manuel de Belmonte en Jeronimo Nunes da Costa in hun stadspaleizen aan de Nieuwe Herengracht. Laatstgenoemde liet met een musket een waarschuwingsschot lossen op een dreigende plunderaar.
Onbewaakt was echter het huis van David de Pinto in de Sint Antoniesbreestraat. De Pinto en zijn vrouw waren in Den Haag en hun achtergebleven knecht nam de benen zodra het ‘volckje seer verwoet’ het huis binnendrong. Het porselein sloegen de indringers aan diggelen, maar ‘uijtstekende rariteijten en juweelen’ stopten zij in hun zakken. De knecht wist op de Nieuwmarkt de schutterij te alarmeren, die het huis omsingelde.
Toen de schutters zagen dat het de plunderaars ‘om den roof’ te doen was in plaats van een rechtvaardig burgerprotest, deden vijftien van hen een inval. Met houwers en houwdegens hakten zij zich een weg naar boven, waarbij het trappenhuis doordrenkt raakte met bloed en slachtoffers. Bij hoge uitzondering waren ook Joodse buurtgenoten bewapend om de plunderaars te verjagen. Volgens tijdgenoten hakten zij ‘lustig mee’, en gedroegen zij zich heldhaftig ‘als oude Abrahamiten’. ‘Het huijs van De Pinto was van boven tot beneden schrickelijck met bloed bespat ende besoetelt,’ aldus een ooggetuige.
Buiten liepen de plunderaars rechtstreeks in de handen van schutters, die hen fouilleerden op buit en vervolgens opsloten in het wachthuis bij de Zuiderkerk aan de overkant. De deels zwaargewonde arrestanten vielen onder een soort snelrecht: twee van de voornaamste ‘belhamels of roervincken’ werden nog dezelfde dag opgehangen in de Waag, drie anderen de volgende dag. Een van de gehangenen had een geel zijden kleed om zijn middel, een stuk tafelkleed van De Pinto.
Het stadsbestuur liet turfdragers bewapenen en paardenbezitters met getrokken degen in de hand door de stad rijden, om verder oproer te voorkomen. In Den Haag bestelde hulptroepen konden weer naar huis, want de orde was hiermee reeds hersteld.
In totaal waren bij het Aansprekersoproer 48 mensen aangehouden en verhoord. Van hen zijn er 22 veroordeeld, van wie twaalf tot de galg en de overige tien tot een ban- of tuchthuisstraf. Een 35-jarige zandkruier en deserteur uit Brunswijk kreeg de zwaarste straf: ophanging gevolgd door postume onthoofding en tepronkstelling op het galgenveld in Volewijck.
Onder de overige, aanzienlijk jongere deelnemers was een klein aantal ambachtsgezellen en textielwerkers en een opvallend hoog percentage (31%) matrozen, merendeels van buiten de Republiek. Zeelieden uit Brussel, Venetië, Duinkerke, Londen, Norwich, Noorwegen en zelfs een man uit Boston moesten de misdragingen tijdens hun winterreces bekopen met een brute doodstraf.
Carel Engelbrechts, een 22-jarige matroos uit Rome ontsprong de dans, terwijl een pamfletschrijver juist hem aanwees als mogelijke aanstichter van de bestorming van het Pintohuis. Engelbrechts was een tot het christendom bekeerde Jood en ‘een Renegart, is slimmer als [slechter dan] een Turk’, aldus de pamflettist.
Carel Engelbrechts Fresselon, zoals hij voluit heette, was geboren in Rome. Via de havenvrijstad Livorno was hij als matroos naar Amsterdam gekomen, waar hij neerstreek in de Foeliedwarsstraat op het eiland Rapenburg. Ook zijn vader woonde in de Jodenbuurt en was bekeerd tot het katholicisme: hij doopte zijn latere nageslacht in de Mozes- en Aäronkerk. Carel Fresselon trouwde met een katholieke vrouw, maar liet zich op 4 januari 1696 luthers dopen. Hij liet zich als lidmaat inschrijven bij de Lutherse Kerk, waar ook zijn kinderen de doop ontvingen. Zijn nieuwe religie sloot ongetwijfeld beter aan bij dat van de varenslieden met wie hij aan boord verkeerde.
Vanwege zijn arrestatie bij het Aansprekersoproer werd Carel Fresselon enkele dagen opgesloten in de Boeien. Tijdens de plundering van burgemeester Boreel zat hij in de kroeg en bij De Pinto en De Vries was hij evenmin aanwezig, zo beweerde hij in zijn verhoor. Wel was hij binnen geweest bij commandant Spaaroog: bij zijn vertrek maakte hij een onhandige kapriool waardoor hij gewond raakte.
De schepenen geloofden Fresselon en ontsloegen hem uit de gevangenis. Op vrije voeten keerde hij terug naar zijn huisje op Rapenburg. Vergeleken met de opgehangen, verbannen of naar Suriname gestuurde oproerlingen was hij er genadig van af gekomen.
De Pintohuis
Het huis van David Emanuel de Pinto, gebouwd over de breedte van drie erven, was het prominentste van de Sint Antoniesbreestraat. Zijn vader, de steenrijke koopman Ishac de Pinto, had het in 1651 gekocht en laten verbouwen tot een stadspaleis. In 1686 volgde een tweede verbouwing door zoon David, die daartoe de bekende architect Elias Bouman inhuurde. Ouderwetse trapgevels maakten plaats voor een pilastergevel in de modernere stijl van het Hollandse classicisme, terwijl ook het interieur een opknapbeurt kreeg. In de 18de eeuw verkochten nazaten het pand aan een christelijke apotheker; daarna werd het een bedrijfsgebouw. Begin jaren zeventig van de 20ste eeuw dreigde sloop van het vervallen huis vanwege de metroaanleg. Stichting De Pinto wist het pand te behouden en liet het restaureren. Het huisvestte een openbare bibliotheek, en tegenwoordig zit er een cultureel-literair centrum in Huis De Pinto.
Header: Sint Antoniesbreestraat 69 Huis De Pinto. Stadsarchief Amsterdam