De aanleiding voor de ongeregeldheden kwam uit Den Haag. Volgens nieuwe Rijkswetgeving moesten eigenaren van panden met een jaarlijkse huurwaarde van minder dan tachtig gulden zelf de vastgoedbelasting opbrengen. Zij konden de heffing op hun huurders verhalen, maar als die weigerden te betalen, dan hadden ze geen recht van ‘parate executie’: de verkoop van inboedels of andere bezittingen.
De huurders waren arbeiders, knechten en andere laaggeschoolde burgers in goedkope ‘dubbeltjeswoningen’. Maar ook de huiseigenaren waren niet per se welgesteld, met een bezit van één of enkele huurwoningen. Uitzondering was de in Overijssel geboren Johannes Blokhoff, een katholieke rentenier uit de Haarlemmer Houttuinen; hij had 120 pandjes in zijn huizenportefeuille.
Met circa vijfduizend andere huizenbezitters begon Blokhoff een ‘commissie van grondbezitters’. Hijzelf, een timmerman en een apotheker vormden het ‘hoofdcomité’. Ze traden in overleg met de autoriteiten, maar konden de inning van de belastinggelden niet tegenhouden.
De huiseigenaren bleken onvoldoende geld in kas te hebben om de heffing te kunnen ophoesten. Zoals de weduwe Rest, ‘doende een garen- en bandwinkel’ in de Bloemstraat. Zij bezat enkele kleine panden, waarvan de huurwaarde nauwelijks zestig gulden opbracht. Omdat de weduwe Rest de rijksbelasting niet kon betalen, liet de deurwaarder haar inboedel taxeren, teneinde deze publiekelijk te veilen. Rest schakelde haar mede-huiseigenaren in, die in grote getalen kwamen opdagen en de deurwaarder en politiebegeleiding hardhandig haar huis uit werkten.
Burgemeesters Fredrik van de Poll, een rechtsgeleerde uit een oud regententengeslacht, kwam met zeventien agenten en de directeur van politie poolshoogte nemen. De aanwezige huiseigenaren lieten hem weten talrijk en goed bewapend te zijn. Bovendien zou de schutterij – de stedelijke burgermilitie – aan hun kant staan. Van de Poll deed een laffe toezegging en vertrok met de staart tussen de benen, zijn politiemensen werden uitgejouwd.
De lokale autoriteiten, evenals Den Haag, waren dus al vroeg op de hoogte van het verzet tegen de uitvoering van de nieuwe wet. De minister van justitie was geïnformeerd dat veel huiseigenaren tevens werkbazen waren, met vijftig tot honderd knechts of arbeiders in dienst. Die lieten zich voor het karretje spannen door hun bazen, anders wachtte ontslag en zaten zij zonder werk en hun gezinnen zonder eten.
Een volgende inbeslagneming en verkoping op de Westermarkt, op 2 juli 1835, verliep zonder incidenten. Toch zat de spanning er goed in: de apotheker uit het huiseigenarencomité had een zeilscheepje gereedliggen om over de Zuiderzee te vluchten. Daags erna was de inboedel van de bejaarde Blokhoff aan de beurt, vanwege diens belastingschuld van ruim vijftienhonderd gulden.
Het leeghalen van zijn huis ging van een leien dakje. Wel ging Blokhoff even door het lint toen zijn staande klok viel en enige schade opliep. De huiseigenaren hadden afgesproken pas in actie te komen tijdens de openluchtveiling op de Herenmarkt. Daar moesten enkele politieagenten, 64 schutters en circa 140 garnizoenstroepen, onder wie veteranen, de orde handhaven.
De deels stomdronken stoottroepen van de huiseigenaren verstoorden de veiling. Mannen en vrouwen schreeuwden en zongen liedjes, maar een poging het uitgestalde meubilair kort en klein te slaan, wisten soldaten te voorkomen. Onderwijl voorzagen twee knechten van Blokhoff de menigte van munitie: een timmermanswagen vol met stenen en puin.
Het verzet had effect, want de veiling werd uitgesteld. De belastinginners wilden de spulletjes van Blokhoff opslaan in rijkspakhuis De Hel aan de Oudezijds Achterburgwal. Burgemeester Van de Poll prefereerde echter de achter de Herenmarkt gelegen Soeploods. De verantwoordelijke Commissie van Weldadigheid gaf hiervoor toestemming, mits de gemeente garant stond voor eventuele schade aan het gebouw.
Agenten sleepten de inboedel naar binnen, waarna zowel schutters als de schreeuwende menigte huns weegs gingen. Om zeven uur vertrokken ook de agenten om een hapje te eten, terwijl zestig garnizoenstroepen de loods bleven bewaken. Intussen trok een stoet van met knuppels bewapende kerels door de stad. Ze gooiden eerst de vensters in van de belastingontvanger aan de Keizersgracht en bereikten rond tien uur ’s avonds de soeploods, waar slechts een handjevol soldaten was achtergebleven.
Eerst sneuvelden de ruiten, daarna braken ze de deuren open met bijlen. De soldaten vluchtten en hun luitenant kreeg een pak slaag, waarna de menigte de geconfisqueerde spullen in de gracht wierp. Ondanks de stromende regen wisten twee deelnemende huiseigenaren de loods in brand te steken. De brandweer voorkwam dat het hevige vuur oversloeg naar het naastgelegen wees- en bejaardenhuis, maar van de loods restte weinig meer dan as en puin.
Bij het neerslaan van het ‘Soeploodsoproer’ hadden de gezaghebbers enkele steekjes laten vallen. De bevelvoerende garnizoensluitenant Keiber was in paniek een huis in gerend, waar hij burgerkleding aantrok om in vermomming naar de kazerne te ontkomen. Daar trof hij zijn in de strijd gewonde manschappen. De commandant der schutterij, kolonel Joan Hodshon, was kort voor de uitbraak van de ongeregeldheden naar zijn landgoed vertrokken, evenals bijkans alle wethouders. Het garnizoen in Amsterdam bestond grotendeels uit veteranen en invaliden; capabeler militairen waren immers nodig aan de Belgische grens.
Ook koning Willem I vernam het nieuws over de falende gezagsdragers. Hij verweet Van de Poll gebrek aan veerkracht en vooruitziende blik. De burgemeester bood hierop zijn ontslag aan, dat de monarch hem verleende. Van de Poll zette zijn politieke carrière voort en eindigde als gouverneur van Utrecht.
Met de veertien gearresteerde oproerkraaiers liep het minder voorspoedig af. Een vijftal meelopers – een zeeman en drie kruiers – kwam op vrije voeten, maar de aanstichters hoorden strenge straffen tegen zich eisen. Blokhoff moest een kwartier te pronk staan en verdween daarna voor vijf jaar in het tuchthuis; apotheker De Jong ging zes jaren achter slot en grendel.
Langere vrijheidsstraffen – acht jaar tuchthuis – gaf de rechter aan de brandstichters, Pierre Roseille alias Piet de Scharenslijp en timmerman-metselaar C.J. Huntelaar. De koning vernietigde de opgelegde geseling en brandmerken, waartoe twee andere medeplichtigen waren veroordeeld. De belastingmaatregel die tot het oproer had geleid, zou een jaar later worden ingetrokken.
Soeploods
De Soeploods stond achter het voormalige hoofdkwartier van de West-Indische Compagnie (WIC), waar in 1629 de Zilvervloot van Piet Heyn lag opgeslagen. Na het verlies van Brazilië verliet de handelscompagnie de Herenmarkt en verhuurde zij het gebouw als herberg. In 1825 kwamen de weeskinderen en bejaarden van de Diaconie van de Hersteld Evangelische Lutherse Kerk erin.
Aan de achterkant van het gebouw stond vanaf 1803 een houten loods met het opschrift ‘Aan de Weldadigheid gewijd’. In deze ‘Inrichting tot spijs- en turfuitdeeling’ konden behoeftige Amsterdammers een portie soep halen. De voedzame ‘Rumfordse soep’, bereid met groene erwten, witte bonen, gort, tarwe, en andere groenten, met bijvoeging van rundvlees, beendergelei en tarwebrood, alsmede verstrekte brandstoffen (turf) vonden gretig aftrek in de economisch barre Franse Tijd.
Na de fatale brand van 1835 kreeg Amsterdam het geld voor de opbouw vergoed door het Rijk, aangezien de schade het gevolg was van een Rijksbesluit. Later was het gebouw in gebruik als verkooplokaal en bank van lening, tot de sloop in 1906.
Header: Het vuur in de soeploods, gezien vanaf de Brouwersgracht. Tekening van Gerrit Lamberts uit 1835. Stadsarchief Amsterdam