Justus van Maurik werd geboren op 16 augustus 1846 aan ’t Water, zoals het toen nog helemaal open Damrak heette. Zijn geboortehuis (Damrak 74) stond blak bij de Zoutsteeg, maar zijn ouders verhuisden al snel naar nummer 49, tussen de Onze Lieve Vrouwesteeg en de Mandenmakerssteeg, een gedeelte dat nog iets deftiger was. Van Maurik kwam uit een welgesteld gezin, niet aristocratisch, maar rijk burgerlijk. Vader was een sigarenfabrikant en moeder een zeer ontwikkelde, kunstminnende vrouw.

Geruststellend klokgebeier

Als jongen zwierf Justus door de straten en steegjes rond de Oudekerkstoren, waar de arbeiders en het havenvolk woonden. Hij zag er zeelui, hannekemaaiers (arbeiders uit Duitsland die in de hooimaanden gras kwamen maaien), schoenpoetsers, marskramers, haringpakkers en liedjeszangers. Van Maurik deed er de ideeën op voor zijn talloze verhalen. Net als Simon Carmiggelt bijna 100 jaar later deed, ging hij gewoon ergens zitten en noteerde wat hij zag en hoorde. Hij nam op een stoepje plaats en luisterde naar het levensverhaal van een oude porster die haar geld verdiende met het wekken van mensen, of raakte in een volksoploopje verzeild om een dronken doodbidder die een overlijding kwam aankondigen. Door zijn verblijf op straat werd hij een uitstekend kenner van het Amsterdamse straatleven met zijn markante volkstypes.
Hij zag de Korenbeurs waar de handelaren hun waar verkochten en hij werkte al op zeer jonge leeftijd mee in de fabriek van zijn vader. Onbekende woorden en uitdrukkingen die hij daar hoorde, schreef hij op en vertelde die ’s avonds aan zijn vriendje Gerrit Portielje. Samen maakten ze daarvan voorstellingen met poppenkasten die Justus in elkaar had gezet tijdens de lange periodes dat hij moest binnenblijven; hij had een zwakke gezondheid en gaf soms bloed op. Van Maurik was uitermate nieuwsgierig, hij leerde buikspreken, goochelen en oefende zich in hypnotiseren en variétékunstjes, die hij zag in de theaters waar zijn ouders hem mee naar toe namen.
Mettertijd begon hij zich steeds meer toe te leggen op het schrijven van toneelstukjes. Portielje herinnerde zich later: “Ouder geworden werd de vertoning meer en meer volmaakt en toen we van de poppenkast genoeg hadden, schilderden we de bos- en kamerdecoraties met lijmverf, die we gebruikten op familiefeestjes en waarbij wijzelf en enige neefjes en nichtjes de acteurs waren.”
Als kind zag Van Maurik vanuit zijn kamertje de Oudekerkstoren, die ver boven de huizen aan de overkant van het water uitsteeg. In een verhaal dat niet voor niets Mijn toren heet, vertelt hij dat zijn nachtelijke angsten werden getemperd door het vertrouwde geluid van de klokken. In het ritmisch gebeier dat elk half uur over het water naar hem toe waaide, hoorde hij de geruststellende woorden: ik waak, ik waak. “Voor mij had in die tijd de toren een ziel – ik beschouwde hem als een wezen en in mijn verbeelding zag ik hem dan groter en groter worden. Ik geloofde soms dat hij alles zien kon wat in de stad voorviel.” Voor de jonge Justus was de torenwachter dan ook geen doodgewone sterveling met een ringetje in zijn oor en een dikke wollen muts op, maar een directe afgezant van de allerhoogste macht die met een blinkende bazuin alarm blies als hij ergens brand of onheil zag. Toen hij als kleine jongen voor het eerst de toren mocht beklimmen, ging voor hem een lang gekoesterde wens in vervulling. Het vooruitzicht maakte hem misselijk van spanning.

Een knellende ijzeren band om de stad

De beklimming die de jonge Justus in gezelschap van de torenwachter maakte, liep via het duistere portaal en het stenen trappetje naar een houten trap met een dik stuk touw als leuning. Onderweg passeerden ze de enorme klokken die aan eikehouten balken waren opgehangen. Maar het hoogtepunt was uiteraard het uitzicht vanaf de hoogste torentrans. Nadat hij, na een eerste blik op de wereld beneden hem, de opkomende duizeligheid had overwonnen, wees de torenwachter hem op allerlei herkenningspunten in het landschap. “(…) en als je nu meer naar rechts draait, zie je de Buiksloterham en de Volewijk. In ’t verschiet de torens van Buiksloot en Ransdorp. Een eindje meer links was vroeger ’t Galgeveld. Dáár was je niet voor je plezier uit, als je er heen moest. (…) In de verte zie je de Oosterkerk en een heel eind daarachter ligt het Funen! ’t Is te ver, je kunt alleen zo’n beetje groenigheid zien. En op zij er van, is het Pestkerkhof, daar begraven ze de lui, die wat op d’r boekje hebben gehad.” Beneden hem de stad en aan de horizon, in alle windstreken weilanden en open water. Van Maurik, een man die sterk hechtte aan behoud van wat er was, is die aanblik gaan koesteren.
De schrijvende sigarenfabrikant zag Amsterdam zeer tegen zijn zin en in een veel te hoog tempo veranderen. Grachten werden gedempt, weilanden maakten plaats voor nieuwbouwwijken en spoorlijnen verjoegen de schepen. Het Paleis voor Volksvlijt werd gebouwd en er werd een Wereldtentoonstelling gehouden. Zijn Amsterdam verdween terwijl hij er naar keek. Van Maurik boekstaafde wat hij zag en hoorde voordat het voorgoed verdween. Hij had niet de pretentie ‘geleerde boeken’ te schrijven, maar gaf “een aantal losse schetsen en beelden uit het leven van de burgerij. (…) Zonder twijfel zal ik hier of daar onvolledig zijn, maar onjuist geloof ik niet, daarvoor meen ik Amsterdam en de Amsterdammers te goed te kennen.”
Toen Van Maurik 40 jaar later weer de trappen van de Oudekerkstoren besteeg, was hij teleurgesteld in het uitzicht dat zich vanaf 50 meter boven de stad voor hem uitstrekte. Waar eens weiland was, stond nu het Rijksmuseum. Het vrije uitzicht over het IJ was weggenomen door de bouw van het Centraal Station. De rails waarover de stoomtreinen binnendenderden, beschouwde hij als een knellende ijzeren band om de stad en de bovengrondse telefoondraden vergeleek hij met het web van een spin. Zo ver het oog reikte zag hij daken, schoorstenen en geveltoppen. Verbitterd constateerde hij dat zijn Amsterdam een wereldstad was geworden. Zijn begeleider verwoordde het zo: “Wel jammer, he? Want er was vroeger veel leuks en aardigs. Toen hadden de mensen een beetje meer tijd voor mekaar en voor d’r zelf over – toen leefden ze toch wat langzamer, als ik ’t zo eris uitdrukken mag. Nu worden ze geboren en gaan werken voor d’r broodje, met kromme ruggen, zonder op te kijken, naar rechts of links. Ze zwoegen maar studdy door en… hollen naar hun graf.”

Ik ben niet kritisch aangelegd

Van Maurik wilde Nederlands studeren en beroepsschrijver worden, maar zijn vader was een man van zaken en de beurs. “Kom maar gewoon in de sigarenfabriek, dan kun je mij later als directeur opvolgen en dan houd je voldoende tijd over om te schrijven,” zal zijn dwingende advies ongeveer zijn geweest. Toen Justus 26 was, werd hij lid van een rederijkerskamer. Hij schreef als proef – elke kandidaat moest een proeve van kunnen overleggen om te worden toegelaten – het stuk Toneelstudieën en won daarmee een zilveren medaille. Zijn moeder vond echter dat meer “het spel der acteurs” de bekroning verdiende. Tegelijkertijd werd Een bittere pil, ingezonden naar de Internationale Prijskamp van Toneel- en Letterkunde in Brussel, bekroond met goud. Dit stuk, dat op ironische wijze een staking van dienstmeiden behandelde, werd in een kritiek als oppervlakkig gekenschetst omdat het voorbijging aan de achtergronden van de opkomende emancipatie.
Enkele jaren later publiceerde Van Maurik kort achter elkaar twee verhalenbundels. De manier waarop hij in deze eerste schetsen dialogen optekende en karakters beschreef, zou in de bijna 30 hem resterende jaren nauwelijks veranderen. De Gids schreef: “Blijkbaar kent hij bij eigen aanschouwing wat hij tekent, en hij doet dat men een vaste hand en met een soberheid van kleuren, die de beelden als levend uit de achtergrond doen optreden.” Er werd gesproken van een tweede Bredero, maar er was ook kritiek op zijn naar overdrijven neigende stijl.
‘Gebrek aan diepgang’ en ‘sentimentaliteit’ zijn twee punten van kritiek die Van Maurik altijd zijn blijven achtervolgen. In 1897, hij was toen 51 jaar en gepokt en gemazeld door die kritiek, schreef hij in de inleiding van Indrukken van een tòtòk: “Ik geef in deze bladen slechts losse schetsen, mijn persoonlijke indrukken, zonder kritiek te oefenen. Niet alleen omdat ik die, zoals men dat noemt, slechts een blauwe maandag in Indië was, mijzelf daartoe het recht ontzeg, maar vooral omdat ik niet kritiesch ben aangelegd en de mens nooit iets moet beproeven waarvoor de natuur hem de nodige hersencellen heeft geweigerd.”
Toch heeft het hem pijn gedaan dat de serieuze literatuurkritiek hem vrijwel negeerde. Het was net als met de onderwerpen van zijn novellen en schetsen: door zijn enorme populariteit was zijn bestaan zo vanzelfsprekend dat men geen woord aan hem verspilde. Zo aanwezig als Van Maurik was in het Amsterdamse straatleven, zo onbetekenend was hij in de literaire wereld. In een van zijn laatste brieven aan collega Johannes de Koo, hoofdredacteur van De Amsterdammer, schreef hij: “Fysiek ben ik kapot, psychisch hebben ze me gebroken. Mijn hart schreit binnen in me.” Het was zijn heimelijke ambitie om een literair leven te leiden en een roman te schrijven die zou beklijven. Maar zijn enige roman, Krates, een levensbeeld uit 1885, was een sentimentele draak.

Toch altijd m’nheer Justus van Maurik

Voor het opkomend socialisme kon hij weinig sympathie opbrengen. Hij was een ‘bourgeois satisfait’, een tevreden burger, die de maatschappelijke verhoudingen door de bril van een vroeg 19de-eeuwer bekeek. Van Maurik zat weliswaar in een commissie die onderzoek deed naar de armoede onder het volk, maar de enige concrete hulp bestond uit het organiseren van een inzamelingsactie. Hij stond bekend als iemand bij wie men voor een lening kon aankloppen en zijn verhalen bevestigen, vaak op larmoyante wijze, het medelijden dat hij voede met de minder bedeelden. Hij bleef echter de liberale fabrikant. In het herinneringsnummer van De Amsterdammer dat na het overlijden, op 18 november 1904, van Van Maurik verscheen, staat een tekening van de schrijver in gesprek met een schipper. Het bijschrift luidt: “Zo stond Justus van Maurik als hij met mensen uit het volk sprak, om te luisteren en te vragen naar het leven van het oude Amsterdam – flink rechtop, de handen in de zij, de overjas naar achteren, - schijnbaar de ogen schier gesloten, - scherp opnemend en het verhaal verwerkend, toeschietelijk vriendschappen, maar… toch altijd m’nheer Justus van Maurik.” Een oud moedertje getuigt in een van zijn verhalen: “De lieve Heer heit ommers verordineert dat er rijke en armen zullen zijn,” en dat is precies hoe Van Maurik het zag.
Wat voor anderen gold, gold ook voor Van Maurik zelf: wie werken wilde die kón werken. Hij was elke ochtend tot ongeveer één uur in de fabriek te vinden en daarna bezocht hij de beurs. ’s Middags bracht hij twee uur door op de redactie van het in 1877 door De Koo opgerichte weekblad De Amsterdammer, waarvan hij vanaf 1885 tot aan zijn dood eigenaar en mederedacteur was, om aansluitend tot in de avonduren in de sigarenfabriek te werken. De 150 verhalen en talloze toneelstukken schreef hij laat in de avond en ’s nachts. Verder gaf hij lezingen, soms wel 90 in een seizoen, oftewel bijna twee per week. Die tomeloze werkdrift had grote invloed op Van Mauriks verhalen. Zijn vriend en Haagse evenknie Johan Gram schreef over hem: “Veel van de schetsen die hij schreef zijn gemaakt op het effect en de reactie van het publiek. Bovendien hebben het reizen en de voorbereidingen van de lezingen veel tijd gekost die hij niet in het schrijven kon steken, maar misschien kon het ook niet anders.”
Dat hij altijd werkte zal misschien ook aan zijn slechte huwelijken hebben gelegen. Na zestien jaar scheidde hij in 1891 van Louise F.G. Hatz. Hij hertrouwde in 1898 met de weinig getalenteerde actrice Jo van Sloten (haar echte naam was E.W.J. Sluijter), maar ook dit huwelijk was niet gelukkig.

Voorstel Van Maurikpassage afgewezen

Het opvallende bankje in het Oosterpark werd er drie jaar na zijn dood als eerbetoon neergezet door een vriendencomité. Daags daarna werd het al gedeeltelijk vernield door vandalen; de beschadigingen aan de letters J en K zijn nog te zien. Nu, bijna 90 jaar later, hebben ook de graffiti-spuiters zich over het bankje ontfermd. Beeldhouwer Eduard Jacobs uit Laren, ook de maker van de Van Maurik-grafsteen in Muiderberg, hakte in reliëf op de achter- en zijkanten vier personages uit de verhalen: Tijs de jolleman, Izaäk van de Dam, Oude Sientje en Mie de porster.
Eigenlijk was het bankje in het Oosterpark als memento slechts tweede keus. De vrienden van Van Maurik hadden liever gezien dat tussen Nieuwendijk en Damrak gelegen Beurspassage omgedoopt zou worden in Van Maurikpassage; hij was er immers vlakbij geboren. De Beurspassage was zo genoemd nadat de vroegere Baafjessteeg in 1903 door het akantoor van De Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente was overbouwd. Dit Berlage-pand, oorspronkelijk van 1894, in vergrote vorm gereed in 1905, besloeg uiteindelijk aan de Damrak-kant de nummers 69-79. Het gebouw brandde in 1963 af, toen C&A er al jaren zetelde. De gemeente ging niet in op het voorstel, want het geboortehuis van Van Maurik bevond zich enkele tientallen meters verderop. Als compromis werd er een herinneringplaquette aangebracht. Die verdween bij de brand dan wel op de sloop. De resten van het pand werden gestort bij het restauratie-atelier van Monumentenzorg in de Nieuwe Uilenburgerstraat, waar in juni 1984 de plaquette werd teruggevonden. Het Parool meldde dat er een plaquette van de beeldhouwer Justus van Maurik was gevonden, een fout die een dag later werd gerectificeerd. De plaquette verdween echter weer. De nieuwe herinneringstegel, onthuld door Van Mauriks dochter Titia, in het trottoir voor het C&A-pand is meestal onzichtbaar omdat er een zwerver op zit.

Frank Verkuijl

Juni 1994

Beeld: Collectie Stadsarchief Amsterdam