Jan Kal (61) verhuisde september 1968 van Haarlem naar Amsterdam. Eenmaal in de grote stad voelde hij dat hij steeds verder van huis raakte. Er was “gedonder” met de ouders van zijn jeugdliefde Marina en daardoor ook met Marina zelf, die een nimmer aflatende bron van inspiratie zou vormen en aan wie hij een immense sonnettenreeks wijdde. Kal leefde zijn eerste Amsterdamse maanden rusteloos op een zolderkamer in de Eerste Helmersstraat. Hij verwerkte zijn ervaringen in een sonnet:

Eerste Helmersstraat 135-III

Toen ik in Amsterdam kwam op het lest,
na mijn gymnasium, drie jaar verlaat,
vulde ik in de Eerste Helmersstraat
een zolderkamertje. Oud-West, thuis best.

Ieder wiens naam nu op de voordeur staat
is, drie jaar later, nieuw op een oud nest.
Ik deed er achteraf gezien geen pest.
Zo is dat. Je weet net hoe of dat gaat.

Hoewel, nou moet ik ook niet overdrijven:
ik heb er wel gedichten zitten schrijven,
en liggen lezen, maar dan houdt het op.

Ook deed ik pogingen om echt te werken,
Maar op tentamens was dat niet te merken:
ik had toen wel wat anders aan m’n kop.

Kal was naar Amsterdam getrokken voor zijn studie geneeskunde aan de Vrije Universiteit, een studie die hij lang volhield, maar door omstandigheden nooit voltooide. Met een vakantiebaantje in psychiatrisch ziekenhuis Vogelenzang en een deeltijdbaan in de bibliotheek van de Vrije Universiteit hield hij zichzelf in leven. Zijn ruim 1000 sonnetten vormen zijn levenswerk. Kal is de klassieke dichtvorm al 42 jaar trouw. Elf jaar geleden publiceerde hij zijn magnum opus 1000 sonnetten (1966-1996).
Vorig jaar verscheen Hun zeggen, met 60 gedichten bij zijn 60ste verjaardag. Deze bundel opent met Cruijff 50, een van zijn bekendste sonnetten en volgens Johan Cruijff zelfs het beste gedicht dat over hem is geschreven:

Hun zeggen Johan Cruijff wordt vijftig jaar,
dus in principe is dat een gegeven,
want net als bij het voetbal heb het leven
dat dus de dingen volgen na mekaar.

Het geliefd geworden gedicht was een opdracht van Matthijs van Nieuwkerk en Henk Spaan voor het literaire voetbalblad Hard Gras. “Aanvankelijk had ik het idee dat het niks zou worden”, zegt Kal. “Ik wist niet waar ik moest beginnen. Cruijff sprak altijd van ‘hun zeggen’, ‘in principe’ en ‘dat is een gegeven’. Daarmee waren de eerste twee regels er eigenlijk al. De rest volgde gewoon.” Het is zijn eer te na om een opdracht terug te geven, al kost het dichten hem steeds meer moeite. Als wij elkaar spreken in café ’t Smalle op de Egelantiersgracht hikt hij aan tegen een deadline van Het Parool voor een gedicht over de ‘onbekende dichter’. Kal: “Ik kan moeilijk na een week zeggen dat het me niet lukt.”

Vrij van agressie

Sporthelden komen regelmatig terug in zijn werk, evenals de liefde, de dood, zijn cafébezoek, zijn chronische geldgebrek en zijn wisselende adressen. Veelverhuizer Kal liet zich de afgelopen 40 jaar inspireren door de plekken waar het lot hem bracht. Zijn Amsterdam telt dertien adressen. Misschien wel het gelukkigst was hij de keren dat hij in de Jordaan mocht wonen. Hij vond in 1971 een tijdelijk logeeradres in de Laurierstraat. Daar leerde hij het caféleven kennen, blijkt uit enkele regels van het sonnet Laurierstraat 48-IV:

In die twee weken heb ik veel gedaan,
al kreeg ik slechts drie regels op papier.
Maar wél dronk ik bij Rooie Nelis bier,
om niet op alle fronten droog te staan.

De sfeer in de Jordaan in het begin van de jaren zeventig beviel Kal. Evenals de sfeer onder de krakers in het pand Lange Leidsedwarsstraat 214, waar hij daarna terechtkwam. Het was volgens hem anders dan nu, veel gemoedelijker en vrij van agressie: “Beneden woonde een gezin, op de eerste een stel, daarboven nog wat mensen en ik op weer zolder. De vorige eigenaar bleek te zijn vermoord, het zou nog tientallen jaren een kraakpand blijven.” Het pand is drie jaar geleden ‘per ongeluk’ afgebroken. Het huis ernaast werd verbouwd en daar ging iets mis. “Dat huis was half ingestort. De toenmalige bewoner mocht er ’s avonds niet meer in en met grijpers zijn z’n spullen eruit gehaald.” Tussen de nummers 212 en 218 gaapt nog altijd een gat.
Hoewel hij graag in de Jordaan was gebleven, bracht een tip van een medestudent hem naar de Simon Willemstraat 12-III, een kleine zijstraat van de Agatha Dekenstraat in Oud-West. Ook hier was de woonsituatie penibel. Het huis zakte langzaam weg. Voor het overige ging het hem echter beter dan voorheen. In november 1973 las hij de nieuwe dichtbundel Vijftien goede gedichten van schrijver, schaker en wielrenner Tim Krabbé. Op het omslag stond een foto die hem bekend voorkwam. Kal was evenals Krabbé gefotografeerd op de fiets richting de top van de Mont Ventoux.
Kal stuurde Krabbé de foto met een briefje over de toevalligheid plus zijn sonnet Fietsen op de Mont Ventoux. Kort daarna, op Sinterklaasdag, belde Krabbé met de vraag of hij een stuk over Kal mocht schrijven in het kerstnummer van Propria Cures. “Dat was een geheel onverwacht soort debuut.” Kal werd kort na de PC-publicatie door Krabbé geïntroduceerd bij uitgever Peter Loeb. “Ik had ruim 300 sonnetten, maar dat vond Loeb te veel. Hij had een aantal van 50 in het hoofd, ik dacht aan 100. We zouden er tussen gaan zitten, maar het werden er 74, omdat het 1974 was.” De bundel Fietsen op de Mont Ventoux zag het licht.

De hel van Dante

Na acht jaar Kinkerbuurt volgde opnieuw een periode met veel verhuizingen. Kal ging in september 1979 samenwonen met zijn vriendin Aletta in haar voormalig ouderlijk huis in de Hartenstraat. “Daar hebben we een jaar gewoond. Aletta en ik zouden trouwen, maar dat ging niet door. Toen ben ik opgestapt.” De inmiddels zevende kamer in twaalf jaar vond hij in de zomer van 1980 op de Houtkopersburgwal 9. Het was vlakbij het oude Bimhuis en het spijkerbroekenpaleis De Vogel Struis. Het was er nooit stil:

Houtkopersburgwal 9

Dit is een flat waar ik niet wonen wil,
al ligt hij mooi, en is hij nieuw en schoon.
De buren maken je een zenuwpil,
met radio’s, tv en grammofoon.

De ene bekt je af op hondse toon,
de andere maakt na klachten wat verschil,
maar al die bassen blijven er gewoon.
En als het stil is, is het nóg niet stil.

Dan hoor je weer het irritante suizen
van stromingen in de verwarmingsbuizen
en de warmwaterbuis, die altijd knerpt.

En niets kan af, want alles werkt centraal;
dus steeds die bromtoon in het luchtkanaal.
Ik voel me Dante die een hel ontwerpt.

Kal besloot de kleine hel te verlaten. Gedurende een jaar trok hij van logeer- naar logeeradres. Hij kwam terecht in een kraakpand in Zaandam, woonde tijdelijk op de Amstelveenseweg, betrok een vakantiehuisje van oud-leraar Marius Broekmeijer in Jisp en paste op het huis van de televisiemaker Berend Boudewijn in Maarssen. In september 1981 vond hij eindelijk een vaste stek. Dirigent Ed Spanjaard, een oud-schoolgenoot uit Haarlem, wees hem op een woning op het Claes Claesz-hofje in de Eerste Egelantiersdwarsstraat.
De zolderverdieping was uitzonderlijk klein. Als je recht onder de nok stond kon je één stap naar links doen, en één naar rechts. Kal bleef er ruim twaalf jaar wonen, ondanks de geringe oppervlakte en de relatief hoge huur van ruim f 700, inclusief servicekosten: “De hofjesbewoners hadden altijd de verwarming aan, ook als ze met wintervakantie waren. Die stookkosten werden hoofdelijk omgeslagen.” Later vond hij een andere woning op hetzelfde hofje. Het was iets groter en had vooral een eigen meter. Een belangrijk deel van de huur werd door Kal pas achteraf betaald. Met twee beurzen van het Fonds voor de Letteren (totaal f 42.000 voor zijn verzamelbundel) vereffende hij in 1998 zijn schulden: twee jaar huurachterstand, een persoonlijke lening en nog wat andere bedragen die hij links en rechts bietste.

Witsenhuis voor niets

1998 was voor Kal een goed jaar. Niet alleen kon hij zijn schulden vereffenen, ook kwam een verdieping vrij in het Witsenhuis aan het Oosterpark. Net als collega’s voor en na hem kon Kal er vijf jaar wonen zonder huur te betalen. Hij kreeg de ruime tweede etage, waar eerder Jacob Groot, Anneke Brassinga en Carl Friedman hadden gewoond. In de periode Kal woonde K. Michel boven hem en later Conny Braam. Op de begane grond leefde eerst Elisabeth Augustin en later Hagar Peeters.
Volgens afspraak moest Jan Kal tegen het einde van de vijf jaar vertrekken. Er was een regeling getroffen met de gemeente dat voor de auteurs die het Witsenhuis verlieten, vervangende woonruimte werd gevonden. Maar een toen weinig oplettende voorzitter verzaakte en zo stond Jan Kal op 17 december – “dat weet ik nog goed, de dag voor mijn 57ste verjaardag” – weer zonder woning op straat. Hij kon een tijdje logeren bij een vriendin op de Overtoom en zijn spullen werden opgeslagen in een loods van de omroep op het terrein in de buurt van de Hells Angels, bij de Wenckebachweg. Overdag zat er een kraakwacht, maar ’s nachts niet. “Mijn boedel stond tussen wat zeilboten en de keuken van Saartje uit de Swiebertje-serie en ik heb al die vijf maanden niet één keer durven kijken. Ik heb behoorlijk in de zenuwen gezeten. Het complex is een paar maanden later afgebrand.”
Vanwege zijn urgentie kon Jan Kal elke twee weken drie woningen aanstrepen, maar wel verdeeld over de stad, dus geen drie huizen in de Jordaan. Maar naar Oost en Noord, dat in geen geval. “De Spaarndammerbuurt kende ik eigenlijk niet. Zo kwam mijn huidige woning aan de Hembrugstraat in april 2004 op m’n pad. Met 44 vierkante meter is het niet groot, maar daar zijn berging en balkonnetje niet bij meegerekend. Ik woon boven en heb ’s morgens zon aan de voorkant, ’s avonds aan de achterzijde. Ik zit hier goed, maar weet natuurlijk niet wat de toekomst brengt.”
Het is niet ver lopen uit de Spaarndammerbuurt naar café Het Bruine Paard op de Prinsengracht. 's Nachts terug is het ook een mooie wandeling. Veelverhuizer Kal heeft zijn hart verpand aan Amsterdam, “het web der spinnewebben”. De Haarlemmer heeft zich ontpopt tot een Amsterdammer, misschien zelfs wel tot een Jordanees. Op z’n 35ste verjaardag schreef hij op zijn zolderkamer in de Jordaan het sonnet Lange Jan:

Wat brengt het leven voor Verzameld Werk?
Men denkt: die Kal dicht uit de losse pols,
maar ik streef ernstig naar iets waardevols.

Begraaf me later in de Westerkerk,
tussen Rembrandt van Rijn en Lucas Bols,
een prachtig schilder, en een prima merk.