De geboorte van Vlooienburg viel samen met de stormachtige groei van Amsterdam, eind 16de eeuw. Tijdens de Opstand tegen Spanje vluchtten duizenden Zuid-Nederlanders naar de stad, evenals kleinere groepen conversos, Joodse (schijn)bekeerlingen van het Iberisch Schiereiland en uit de diaspora. Deze Sefardiem kwamen soms vergezeld van hun zwarte bedienden. Ook inwoners van de door oorlog en werkloosheid geteisterde Scandinavische en Duitse landen togen massaal naar Amsterdam, en in mindere mate Franse en Engelse protestanten.

De migratie leidde tot een bevolkingsexplosie en maakte grootschalige stadsuitbreidingen noodzakelijk. Aan de oostkant was ruimte: tussen 1596 en 1600 liet het stadsbestuur hier een eiland aanleggen, omringd door het water van de Amstel, Zwanenburgwal, Leprozenburgwal en Houtgracht. Die laatste twee grachten zijn in 1883 gedempt en hernoemd tot Waterlooplein.

Stijlvolle skyline

Het eiland moest in eerste instantie onderdak bieden aan de houthandel, essentieel voor scheeps- en huizenbouw. Houtkopers, timmerlieden en meubelmakers kochten de eerste percelen. Tijdgenoten noemden het ‘Vloeyenburg’, omdat de erven aan de Amstel geregeld overstroomden. Rondom het eiland lagen metershoge houtwallen, daarbinnen kwamen vier bouwblokken met huizen, doorsneden door de Lange en Korte Houtstraat.

Vanwege de krappe woningmarkt rond 1650 konden de houtmannen meer verdienen aan huizenverkoop en -verhuur. Ze lieten hun houtwallen aan de Amstelkant bebouwen, waardoor de Zwanenburgerstraat ontstond. Zeldzame welstandscriteria en bestemmingsvoorschriften zorgden ervoor dat deze straat een keurig karakter kreeg. Overlast gevende bedrijvigheid was verboden en de identieke gevels van de nieuwbouw waren keurig in lijn met de façade van het Diaconieweeshuis, het opvanghuis voor gereformeerde weeskinderen op de hoek van de Amstel en de Zwanenburgwal.

De Joodse koopman Aron Gabay Faro bekroonde zijn pand met een uitkijktorentje, dat bijdroeg aan de stijlvolle skyline. Met een vastgoedwaarde van bijna 24.000 gulden bezat hij stellig het duurste huis van het eiland.

Faro was een van de vele Iberische joden op Vlooienburg. Behalve in de koophandel waren zij actief in industriële activiteiten, zoals tabaksbewerking en diamantnijverheid. Ondanks de door de gilden opgelegde beperkingen – alleen christenen konden lid zijn en bepaalde beroepen uitoefenen – verkochten zij ook in het klein aan consumenten. Zo sleet de drogist Jeronimo Doria zijn specerijen via een niet-Joodse stroman uit Gouda.

Ook honderden Asjkenaziem, Duitse en Pools-Litouwse Joden, vestigden zich op het stadseiland. Zij vonden er goedkope woonruimte en geloofsgenoten. De afgelegen locatie bood voldoende ruimte om religieuze instellingen en godshuizen in te richten, in leegstaande houtloodsen op de binnenterreinen of op zolders. Aanstoot gaven ze daar nauwelijks, aangezien ook de meeste andere bewoners behoorden tot minderheidsreligies: katholieken, lutheranen, Britse puriteinen en gereformeerden uit Vlaanderen en Noord-Frankrijk.

De Spaanse geloofsvluchteling Gaspar Méndez del Aroyo verbaasde zich over het ratjetoe aan geloofsrichtingen in zijn woonbuurt Vlooienburg. In zijn herkomstland domineerde de katholieke kerk en werd ‘ketterij’ hardhandig onderdrukt, maar op het Amstel-eiland zag hij aanhangers van verschillende godsdiensten vreedzaam samenleven. In 1660 was Méndez del Aroyo met zijn vrouw en twee zoontjes vanuit Madrid noordwaarts gevlucht, tot de Franse grens achtervolgd door inquisitie-agenten. Op Vlooienburg zette hij onder zijn Joodse alias ‘Abraham Idaña’ zijn handelsactiviteiten voort vanuit een koophuis in de Korte Houtstraat. De benedenverdieping verhuurde hij aan een Hollandse wijnkoper.

Indoor tennisbaan

De bewoners op Vlooienburg, met hun diverse sociale, religieuze en geografische achtergronden, ontmoetten elkaar dagelijks in de eigen straat of gang. Ook winkels waren ontmoetingsplaatsen, zoals de Duits-lutherse bakkerij en de Venetiaanse kruidenier in Idaña’s straat. Voor intensievere contacten bezochten de buurtbewoners drankhuizen. Een gezamenlijk trefpunt was de kaatsbaan, een indoor tennisbaan met herberg. De exploitant, van gereformeerde huize, voorzag zowel Joden als christenen van rackets, ballen en bier.

Toen het kaatsen uit de mode raakte, eind 17de eeuw, kwamen er prostitutie en een gokhuis voor in de plaats. Een seculiere Jood uit Rome – Jan Sabbatai Sena – verdiende gouden bergen aan goklustige zeelieden. Zij verspeelden hun pas uitgekeerde gage, mede omdat Sena valse dobbelstenen en gemarkeerde kaarten in het spel bracht.

Bij noodsituaties, zoals branden, geweld of complexe bevallingen, boden buurtgenoten op Vlooienburg elkaar de helpende hand. Ook te water geraakte passanten konden op assistentie rekenen. Rabbijn en buurtgenoot Menasseh ben Israel schreef in 1642 over Joodse jongens die niet-Joden uit het water visten en eind 18de eeuw reanimeerde een Asjkenazische chirurgijn tientallen doorweekte drenkelingen, van welke religie dan ook. Meer alledaagse samenwerking was er op de werkvloer. In de koophandel maar ook in drukkerijen, tabaksspinnerijen, diamantslijperijen en andere sectoren werkten bewoners van uiteenlopende pluimage nauw samen. Daarbij konden vriendschapsrelaties ontstaan, zoals tussen een katholieke slijper en diens Joodse werkbaas of een Sefardische drukker en diens gereformeerde meesterknecht.

Bruggevechten

Toch was het geen utopische samenleving, daar op Vlooienburg. Joodse en christelijke bewoners konden het stevig met elkaar aan de stok krijgen. Zo leefde de piepkleine, armlastige gemeenschap van Engelse puriteinen – Brownisten – op gespannen voet met hun Joodse buren. De onderlinge verhoudingen bereikten in 1622 een nulpunt, toen de Britten de Joden valselijk betichtten van het ombrengen van hun leider. Anatomisch onderzoek wees echter uit dat deze was bezweken aan een verwaarloosde nierkwaal. Ook onderling ruzieden de Brownisten, waardoor het kwam tot afsplitsingen: een aantal van hen maakte als Pilgrim Fathers de oversteek naar Amerika. Slechts een handjevol Britten bleef achter op Vlooienburg, tot in 1662 hun kerkcomplex afbrandde.

De jeugd bedacht eigen tradities om religieuze twisten te beslissen. Joodse en christelijke jongens organiseerden grensgevechten aan de rand van Vlooienburg. Op de Blauwbrug bevochten zij elkaar met stenen en stokken, teneinde territorium te veroveren. In de 18de eeuw konden die bruggevechten escaleren. Deelnemers namen (steek)wapens mee en sporadisch vielen er zelfs dodelijke slachtoffers, zoals een Diaconieweesjongen en een Joodse man.

In mildere vorm bleef de geweldstraditie voortbestaan tot in de 20ste eeuw. Venijnigere anti-Joodse acties kwamen van buitenstaanders. In 1660, bijvoorbeeld, maakten bewapende Noorse zeelieden Vlooienburg onveilig door onschuldige buurtbewoners te mishandelen.

Vlooienburg was nooit een getto, waar Joden verplicht moesten wonen, wel bleef het eiland het kerngebied van de Jodenbuurt, die zich geleidelijk uitbreidde. Vanaf de 17de eeuw trokken arme Duitse Joden naar de eilanden Marken en Uilenburg terwijl de rijkste Portugese joden zich vestigden aan de verlengde Heren- en Keizersgrachten.

Koosjere kaas

De inkomensverdeling op Vlooienburg bleef divers: de Zwanenburgerstraat en de panden langs de waterkant trokken relatief welvarende bewoners, de binnenstraten – en zeker de daarbinnen gelegen gangwoningen – boden goedkope huisvesting voor arbeiders, eenvoudige ambachtslieden, sjacheraars en marginalen.

Het traditionele beeld van ‘rijke Portugese Joden en ‘arme Hoogduitse Joden’ gaat niet altijd op, zeker niet in de 18de eeuw. Zo woonden twee schatrijke Asjkenazische bankiersbroers, Benjamin en Samuel Symons, in hetzelfde huizenblok waar ook de poverste Sefardische steuntrekkers hun kamertjes huurden. Vanwege hun kredietwaardigheid en internationale handelsnetwerken behoorden de broers tot de haute banque. Zij financierden vorsten, staten en particulieren, zoals de Venetiaanse avonturier Giacomo Casanova. Hun stabiele bankiersfirma zou de kredietcrisis van 1763 overleven.

Van bescheidener niveau was de negotie van Isaac Leeser Blits, een kaasverkoper in de Lange Houtstraat. In zijn voorkelder was de winkel, in het achtergedeelte bewoonden Leeser en diens vrouw een spaarzaam ingerichte kamer. Ze sliepen op een oud bedje onder al even antieke lakens, verlichting kwam van de ceremoniële sabbatlamp.

De winkelinkoop, waaronder dure koosjere kazen, joeg hen op kosten en de klanten bestelden grotendeels op de pof. Ook ging het gerucht dat Leeser niet-koosjere kaas leverde, wat de verkoop geen goed deed. Na een faillissement begreep hij dat hij meer kon overhouden als hij zelf zuivel ging produceren. Hij kocht melkvee dat hij liet weiden buiten de stad. Op zijn boerderij onderhield Leeser een – bij wet verboden – buitenechtelijke seksuele relatie met een christenvrouw.

Spookstad

Romantische Joods-christelijke relaties kwamen ook voor op Vlooienburg. Uitzonderlijk is het liefdesverhaal van Borchard Maurits van Kinsky, erfopvolger van de heer van Stein in Limburg. In zijn geboorteplaats leerde hij in 1740 een Joods meisje kennen. Zijn katholieke familie reageerde ontzet: ze verjoegen hem van het kasteel en naar zijn erfenis kon hij fluiten.

Kinsky en zijn Joodse vriendin Mirjam namen de benen en vonden onderdak op Vlooienburg. Hij leerde Hebreeuws en Jiddisch, liet zich besnijden en nam een Joodse naam aan. Hierna kon het stel officieel-religieus trouwen. Ze begonnen een kruidenierswinkeltje en de edelman gaf Latijnse les aan Joodse buurtkinderen. Een harmonieus slotakkoord is er niet: geplaagd door geldgebrek probeerde Kinsky na zijn vaders dood vergeefs zijn familiebezit op te eisen. In 1763 eindigde hij als berooide bedelaar in een armenhospitaal te Rome.

Ook in modernere tijden bleef Vlooienburg religieus pluriform, doch overwegend Joods. Begin 20ste eeuw was de buurt zodanig verpauperd en verkrot dat het stadsbestuur de buurt deels liet slopen. Algehele sanering, zoals Uilenburg ten deel viel, bleef achterwege. De Duitse bezetter liet de buurt kortstondig afsluiten, maar er woonden te veel niet-joden om er een getto van te maken. In 1943 werden de laatste Joodse bewoners afgevoerd naar de vernietigingskampen.

Na de Bevrijding leek Vlooienburg een spookstad, zonder bewoners en met ingestorte en leeggehaalde huizen. Van wederopbouw wilde de stad niets weten. De laatste woonhuizen weken in de jaren tachtig voor de bouw van het Stadhuis-Muziektheater, de Stopera.

Dit artikel is ontleend aan Verloren wereld in de Amstelbocht. Leven op Vlooienburg, 1600-1815 van Maarten Hell, dat op 25 april verschijnt.