In 1656 is Amsterdam machtiger dan ooit. De Republiek heeft Engeland overtuigend verslagen in de Eerste Engelse Zeeoorlog en in 1655 is het gigantische nieuwe Stadhuis ingewijd. Kooplieden van over de hele wereld komen in de stad om handel te drijven op de vermaarde beurs van Hendrick de Keijser. Sommigen brengen slaafgemaakte bedienden mee, niet alleen kooplieden en scheepskapiteins uit Nederlandse ‘koloniën’ in Zuid-Amerika en Indonesië, maar ook uit het Middellandse Zeegebied. Zoals Joan Elias, uit Aleppo.

Op woensdag 22 november 1656 verschijnt de achttienjarige Huvedi Dimitri bij de Amsterdamse notaris Adriaen Lock in de Warmoesstraat. Dimitri is oorspronkelijk Pools, maar hij leeft al acht jaar in slavernij in Turkije. Hij spreekt geen Nederlands. Daarom worden Jan Pietersz (die tekent als ‘Joao Pedro’) en Jurgen Pauwels erbij gehaald, die beiden zowel Turks als Nederlands spreken en als tolk optreden. Verder zijn Magerdiets Aseroen, Caplaen Keijserlie en Mirse Sulfalie, ‘allen Armeense coopluijden’, aanwezig bij de notaris.

In het bijzijn van al deze getuigen vertelt Dimitri dat hij ongeveer zeven jaar ‘bij den Turck gevangen geseeten’ heeft en zo’n vijftien maanden geleden in Smirna (nu Izmir) voor 140 ‘stukken van achten’ (Spaanse zilveren munten) is gekocht door koopman Joan Elias van Aleppo. Smirna was een belangrijke multiculturele havenstad in het Ottomaanse Rijk, Aleppo een van de belangrijkste steden van de Levant in datzelfde Rijk. De Syrische koopman had de Poolse jongen vervolgens mee naar Amsterdam ‘gebracht en mede genomen (…) om hem te dienen’.
Huvedi Dimitri verklaarde dit allemaal op verzoek van Joan Elias, de koopman die hem als slaaf had gekocht. Wat zat daarachter?

Uit de verklaring van Huvedi blijkt dat hij heeft gehoord dat er hier in de stad helemaal niet zoiets bestaat als slavernij. Hij heeft gesproken met de Griekse koopman Augustus de Miter, ‘de welcke hem (…) wijs gemaeckt & geseijt heeft dat hier een vrij lant was’, en dat hij dus niet verplicht was bij Elias te blijven wonen, hem te dienen, en met hem terug naar Smirna te vertrekken, waar Elias hem zo weer ‘voor slaef soude vercoopen’.

Augustus de Miter vond eigenlijk dat Dimitri weg moest lopen. Telkens als Dimitri op straat was om een boodschap of klus voor Elias te doen, sprak de Griek hem aan, met woorden als ‘wel lijt gij hijer noch? Het gaet tegens de winter, gaet van uw meester wech’. De Miter was zelfs bereid om Dimitri vijftien rijksdaalders te geven om terug te reizen naar zijn familie in Polen. Maar in plaats van weg te lopen had Dimitri kennelijk alles verteld – of moeten vertellen – aan Joan Elias.
Een dag later ontmoeten De Miter en Dimitri elkaar op straat, De Miter sleept de slaafgemaakte pool ‘met gewelt’ zo stelt Dimitri later, naar de rooms-katholieke kerk, wellicht het huis ‘Moyses’ in de Jodenbreestraat. Daar heeft hij ‘ses kaerssen (…) doen opsteecken & den priester het Nieuwe Testament gegeven’, waarop Dimitri, ‘nadat hem alles vertolckt was, bij hant geleijt ende met eede verclaert heeft waar te zijn’.

Op zaterdag 25 november 1656, enkele dagen na de eerste verklaring, is het hele gezelschap met uitzondering van Sulfalie weer op het kantoor van notaris Lock. Nadat Augustus de Miter gehoord had van de eerder opgemaakte verklaring, heeft hij in het bijzijn van de getuigen gezegd dat hij bereid was alle kosten die Elias gemaakt had te vergoeden als Huvedi Dimitri het hele verhaal bij een priester onder ede zou bevestigen. Daarom had hij Dimitri naar de kerk meegetroond.
Kennelijk was Joan Elias best bereid Huvedi Dimitri te laten gaan, maar wilde hij wel volledig vergoed worden voor de door hem gemaakte kosten, inclusief het bedrag dat hij betaald had in Smirna om de jongen te kopen.

Opvallend genoeg was dit de tweede keer die maand dat op het notariskantoor van Adriaan Lock een zaak over slavernij speelde. Aan het begin van de maand verklaarde de Portugese koopman Eliau Burgos dat de slaafgemaakte Juliana die hij uit Brazilië had meegebracht en nu naar Barbados wilde meenemen bij hem was weggelopen. Ook zij had van andere Amsterdammers gehoord dat zij hier vrij was: ‘andere die haer wijs gemaeckt hebben dat sij alhijer vrij & ongehouden was hem (…) te dienen’. Juliana had de daad bij de door haar gehoorde woorden gevoegd en was er vandoor gegaan om niet meer terug te keren bij Burgos. (Zie Ons Amsterdam, juli 2020).

De beide akten maken duidelijk dat het in Amsterdam vrij algemeen bekend moet zijn ge-weest dat slaverij niet was toegestaan in de stad. Of Nicolaes de Miter Dimitri ook daadwerkelijk terug heeft laten reizen naar Polen, is niet bekend, maar er is nog een nieuwe verklaring, bij een andere notaris gevonden. Daarin verklaart dezelfde Joan Elias uit Aleppo ‘zijne slaeff wederom in vrijheijd te stellen (...) hem onstlaende van alle dienstbaerheijt & slavernije’. Het ziet er naar uit dat de arme Dimitri in Amsterdam toch zijn vrijheid heeft verkregen.

Header: Christelijke slaafgemaakten bewegen zich met ketens aan hun enkels voort in een Noord-Afrikaanse plaats. Jan Luyken, Rijksmuseum Amsterdam