Kroegmythes zijn er in overvloed maar historisch onderzoek naar het ‘natte verleden’ is schaars. Het uitpluizen van een drankhuisgeschiedenis is ook lastig, vooral vóór 1800. Het ‘tappers-stamboek’ in de Spinhuisadministratie begint in 1742 en oudere bronnen zijn lacuneus.
Hedendaagse kroegbazen ontbeert het aan tijd en geduld om hun vroege voorlopers uit te zoeken; liever zuigen ze een spectaculaire ontstaansgeschiedenis uit de duim. Zoals de gepensioneerde kastelein van De Druif het laconiek formuleert in Het Parool van 30 december 2022: ‘Ik beschouw mezelf als de oudste, daarna Karpershoek, en daarna [café] Chris. Maar weet je wat het is? Het interesseert geen reet, het is gewoon een leuk verhaal’
Voor de oudste drankhuizen van Amsterdam – ‘oerkroegen’ – gelden de volgende criteria: ze moeten nu in gebruik zijn als drankhuis én een historisch betrouwbare verwijzing hebben naar een voorloper van vóór 1800 op dezelfde locatie, in hetzelfde pand of in een bouwkundige voorganger. Van minder belang is de terminologie, die in de loop der tijd evolueerde van herberg, tapperij of bierkelder naar café en bar. Het begrip ‘kroeg’ is overeind gebleven, in de zin van een publiek dranklokaal.
Een groslijst met zelfverklaarde ‘oudste kroegen’ is gauw gevonden in Ben ten Holters Kroegenboek, talloze toeristengidsen en online circulerende ‘kroegklassementen’. Zes frequent genoemde etablissementen staan hieronder centraal.
Twee Apen
Een hardnekkige oorsprongsmythe betreft Het Aepjen, gevestigd in het 16de-eeuwse pand met de houten gevel op Zeedijk nr. 1. Reisgidsenschrijvers zijn verzot op het ‘apenverhaal’ en voegen eigen verzinsels toe aan de folklore. In dit pand zat echter nooit een herberg. De eerste huiseigenaar-bewoner Jan Jansz ‘int Aepgen’ was een huidenkoper, die alras verhuisde naar Zeedijk nr. 15.
In dat huis zou later wél een drankhuis komen, maar op Zeedijk 1 huisden slechts een koopman, metselaar, papierkopers, een uitdragerij en een trits kruideniers. Pas tijdens de ‘opschoning’ van de Zeedijk, in 1986, zat er kortstondig een caféhouder, die tevergeefs protesteerde tegen uitzetting.
Op de bovenverdiepingen van de nieuwbouw liet eigenaar Barbizon Palace Hotel suites inrichten, terwijl horecameesterbrein Hans Wolffenbuttel zijn creativiteit op de begane grond mocht botvieren. Hij ‘verouderde’ het interieur met de inventaris van een ter ziele gegane sigarenwinkel uit Zutphen en ‘de oudste bierpomp van Nederland’. Enkele krantenberichten verder en ‘rariteitencafé Int Aepjen’ stond – vanaf 1991 – op de kaart, evenals de ontstaansmythe.
Relevanter voor Amsterdams ‘natte verleden’ is de andere Aap, op Zeedijk 15. Op de gevel stond een goudkleurige aap met een hoofddeksel, refererend aan huisnaam De Gekapte Aap. In tegenstelling tot nummer 1 bood dit pand wél onderdak aan een herberg. Rond 1644 tapte er een afgezwaaide zeeman uit de Oostzeehaven Kolberg (Kołobrzeg) en later opende hier het beruchte speelhuis Het Hof van Danzig. Deze kroeg annex dansclub en bordeel stond onder leiding van de illustere speelhuisexploitant Elias Heukelum uit Gorkum en bood onderdak aan jonge prostituees uit steden als Hamburg en Londen.
Vanaf 1755 ontving een logementhouder uit Husum hier Duitse en Scandinavische varensgasten, die daadwerkelijk in de Aap logeerden. Na 1788 deed het pand achtereenvolgens dienst als drogisterij, bakkerij en een drugspension. Tegenwoordig zit er helaas geen kroeg maar een ontbijtzaaltje.
De Druif
Dan De Druif, de sympathieke buurtkroeg aan Rapenburgerplein 83. Volgens de inmiddels gepensioneerde uitbater zat daar in 1585 al een likeurstokerij en zou zeevaarder Piet Hein er ‘als een held’ zijn ontvangen. De huidige verschijningsvorm oogt weinig antiek en dateert grotendeels van 1978, toen het pand een nieuwe fundering kreeg en de kasteleins – Jan en Dien – tijdelijk moesten uitwijken naar een noodgebouwtje.
Vanwege grootschalige sloop voor de aanleg van het IJ-tunneltracé stond De Druif eerder als spijkerpand in een woestenij. In december 1966 omschreef De Telegraaf deze ‘uiterst Amsterdamse gelegenheid’ als een ‘staankroeg, vrij klein, des avonds stampvol en lawaaiig. Veel arbeiders, artiesten, notoire café-bezoekers, ’s Middags zeer veel oude mannen’. En: ‘Ook slijterij, de oudste van Amsterdam’.
De Druif was toen inderdaad al oud: ruim honderd jaar. In september 1863 begonnen de katholieke kleermakersknecht Albertus Hillebrand en diens Pruisische vrouw er een drankhuis. In 1879 liet zijn opvolger Willem Frederik Lodewijk Roscam twee distilleerketels in de kelder plaatsen. Hij verkocht en schonk zelfgestookte likeur, tot hij in 1891 verhuisde naar de Watergraafsmeer.
De volgende uitbater, J.W.H. Scheffers, bedacht de kroegnaam De Druif – niet bijster origineel. Vóór aanvang van de horecageschiedenis van De Druif in 1863 woonden er een broodbakker (‘best goed doorbakken fabrieks tarwebrood’) en een ziekelijke suikerbakker uit het Duitse vorstendom Lippe. Medio 18de eeuw was het een tabakswinkeltje maar geen kroeg.
Chris
Ook Café Chris (Bloemstraat 42) schermt met beroemde gasten en een pril beginjaar. Vanaf 1624 zou het een bierhuis zijn, waar de bouwvakkers van de Westertoren kregen uitbetaald en waar Rembrandt zijn biertje dronk, toen hij om de hoek woonde aan de Rozengracht.
Voor die vroege geschiedenis is echter geen bewijs. De Bloemstraat was rijk aan drankhuizen, maar net niet op deze hoek van de eerste dwarsstraat. In 1731 zat hier bijvoorbeeld een slagerij, zo blijkt uit een herziening van de onroerendgoedbelasting. Pas in 1882 begon de toenmalige bewoner – de katholieke barbier B.J.J. Baars – met het tappen van sterke drank.
Karpershoek
Een sterkere claim als oerkroeg heeft Café Karpershoek, het markante café met zand op de vloer en antieke Delftsblauwe wandtegeltjes op Martelaarsgracht 2. Sedert 1606 zou er een kroeg zitten, zoals ook blijkt uit het boekje dat Joop Scheerman over de ontstaansgeschiedenis schreef.
Scheerman bespreekt alle kasteleinsgeslachten (naamgever Korpershoek, Oostrop, Erikson, Filarsky) tot zijn spoor in 1737 doodloopt op de tapper Jan Ridder. De Spinhuisadministratie geeft Ridders voorloper: de katholieke Duitser Rijck Karssebroek, wiens achternaam toevalligerwijs doet denken aan de huidige kroegnaam.
Scheermans vroegste aanwijzing voor de horecawortels van Karpershoek was een loterijgedichtje van een echtpaar op dit adres uit 1606. Uit dat rijmpje blijkt alleen niet dat het toen een dranklokaal was, al is dat wel waarschijnlijk. De man, afkomstig uit Deventer, vond emplooi als arbeider in de naastgelegen houttuinen en zijn Amsterdamse vrouw stond in dat geval achter de toog. Ze bewoonden de kelder onder het hoekpand aan de toenmalige Haringpakkerij (Prins Hendrikkade) en de Martelaarsgracht, dicht bij de drukke IJhaven en Spaarndammerbrug richting Damrak.
De vroegste vermelding van een drankhuis op deze locatie dateert van september 1641. Een notariële akte beschrijft de verkoop van een partij planken aan een houtkoper in herberg ‘De Oldenburger Kelder’. Die kroegnaam wijst op klandizie uit de Noord-Duitse stad Oldenburg, herkomstplaats van talloze trekarbeiders en tappers. Daarnaast was de neerbuigende benaming ‘moffenkelder’ in trek.
De vroegst bekende waard is dan ook een Germaan: de voormalige droogscheerdersgezel uit Herford Conrad Krudop, die trouwde met een vrouw uit Oldenzaal. Vanaf 1662 bereikten opvarenden vanaf de haven de stad over de IJbrug, die precies bij hun kroeg aan wal kwam. Kaagschippers, koopvaardijvaarders en WIC- en VOC-personeel wisten de moffenkelder te vinden. Zoals een Friese bootsman die er in 1684 onverwacht stierf, waarna de toenmalige kasteleines – eveneens van Friese herkomst – zijn achtergelaten bezittingen en scheepskist te gelde maakte. Het logement legde haar geen windeieren: bij haar hertrouwen in 1690 bezat ze ruim 5300 gulden tegen een schamele honderd gulden van haar huwelijkspartner, een Duitse varensman.
De band met Oldenburg bleef bestaan. Recht voor de deur vertrok immers eenmaal per week een veerschip naar de Duitse stad en voor vertrektijden, tarieven en postbezorging moest je in de kelderkroeg zijn. Ook deden Friese tjalkschippers er zaken.
De Dokter
Karpershoek heeft zo een rijkere geschiedenis dan gedacht. Datzelfde geldt voor De Dokter, de karakteristieke kroeg op Rozenboomsteeg nummer 4. De naam zou volgens de huidige kasteleinsfamilie Beems verwijzen naar een chirurgijn, die het drankhuis in 1798 was begonnen.
De kroeg blijkt echter ouder te zijn dan dat apocriefe verhaal ons wil doen geloven. In 1798 tapte hier een echtpaar uit de Overijsselse Hanzestad Hasselt; de vrouw stond achter de tap terwijl de man stookte in de bijbehorende distilleerderij. In 1806 kochten zij het bedrijfspand, voor 3500 gulden. Halverwege de 19de eeuw tapte hier Barend Haring uit Sloterdijk, boven de kroeg woonde een scheepsdokter uit Wilnis. De naam ‘De Dokter’ dook echter pas op in 1928, in een krantenbericht over de vermissing van een herdershond met slappe oren.
Ook in de 18de-eeuwse geschiedenis van het drankhuis in de Rozenboomsteeg komt al een dokter voor. In januari 1767 hees een knecht okshoofden – vaten met ruim 230 liter gedistilleerd – naar zolder toen er eentje neerstortte op een argeloos langslopende timmermansknecht. Hulp van een toegesnelde chirurgijn mocht niet baten, want de verpletterde passant liet het leven.
De vroegst traceerbare uitbater van de tapperij-distilleerderij is Dirk Vos uit Den Ham, in het schoutambt Ommen (Ov.). Rond 1700 begon hij als brouwersknecht op de Droogbak maar vanaf 1706 was hij tapper-distillateur in de Rozenboomsteeg, waar hij ‘De Rozenboom’ uithing. Sterke drank als jenever en brandewijn waren in opkomst, ten koste van bier en wijn, en Vos profiteerde van deze trend. In 1713 kon hij het pand kopen en in 1742 behoorde hij tot de welvarendste tappers. Hij beschikte over twee knechts en ook zijn vrouw werkte mee als onbetaalde arbeidskracht. Dankzij haar achternaam, De Haas, vormden zij het duo Vos & Haas.
De Drie Fleschjes
Ook de werkelijke ontstaansgeschiedenis van De Drie Fleschjes is interessanter dan de mythe. Het huidige proeflokaal in de Gravenstraat 18 ontstond rond 1888, na een grondige verbouwing van likeurstokerij H. Bootz. Latere uitbaters verzonnen een oorsprongsmythe waarin Rembrandt, De Ruyter, Spinoza en consorten de zaak openden in 1650.
Historisch correct was hun verwijzing naar de 18de-eeuwse tapper-distillateur en huiseigenaar Hendrick ter Plegt. Ook hij kwam uit Overijssel, uit de stad Goor. Met zijn vrouw Marretje Hop begon Ter Plegt in 1742 als tapper in het hoekpand achter de Nieuwe Kerk. De kroegnaam luidde toen nog ‘Het Sufflet’, waarmee je zowel een schippersfluitje als een klap op het hoofd kon aanduiden. Een paar jaar na het overlijden van Ter Plegt, in 1782, verschenen de Drie Flesjes op het uithangbord, getuige een contemporaine tekening.
Onder de vroegste uitbaters van Het Sufflet zijn twee artistiekelingen. Halverwege de 17de eeuw stond landschapsschilder Aert van der Neer achter de toog. In zijn herberg kon je schuldenaren laten ‘gijzelen’, goederen laten taxeren of verhandelen en conflicten beslechten. In 1659 verhuisde Van der Neer om de hoek naar een herberg in de Kalverstraat, waar hij op de fles zou gaan.
Een andere artistieke kastelein was de in Antwerpen geboren schilder en kunsthandelaar Barend van Someren. In Italië was hij in de leer geweest bij kunstbroeder Aert Mytens, met wiens dochter Leonora hij trouwde in Rome. In 1618 tapten ze in Het Sufflet, aan het toenmalige Nieuwezijds Kerkhof. Kort daarop verhuisde het echtpaar naar een gerenommeerdere herberg in de Kalverstraat.
De uitslag
Zo voert het ‘natte verleden’ van De Drie Fleschjes veel verder terug dan het zelfbedachte oorsprongsverhaal. In de rangorde naar anciënniteit neemt het dranklokaal in de Gravenstraat – met als vroegste vermelding 1618 – zelfs een eerste plek in, gevolgd door Karpershoek (1641, mogelijk 1606), Doktertje (1706), Druif (1863), Chris (1882) en hekkensluiter Het Aepjen (1991).
Vergeleken met bepaalde drankhuizen in het zuiden des lands zijn het jonkies en ook over de grens, in Engeland en Duitsland, zijn bejaardere kroegen in bedrijf, deels beschermd door erfgoedinstellingen. In Amsterdam bestaat vooralsnog geen bescherming voor oerkroegen en staat bijvoorbeeld Café Kadoelen (anno 1631) in Noord op de nominatie voor sloop. In plaats van 20ste-eeuwse bruine kroegen verdienen deze oudste drankhuizen een monumentenstatus.
Maarten Hell is gepromoveerd op onderzoek naar Amsterdamse kroegen in de vroegmoderne tijd en publiceerde hierover in 2019 De Amsterdamse herberg 1450-1800. Geestrijk centrum van het openbare leven.
Header: Proeflokaal 'De Drie Fleschjes' op Gravenstraat 18. Stadsarchief Amsterdam