In 1991 stelde de Commissie Straatnamen voor een nieuw plein bij de voormalige Oranje-Nassaukazerne te vernoemen naar drie voorvechtsters van de volkshuisvesting: Louise Went, Johanna Ter Meulen en Wilhelmina Blomberg. Een mooi gebaar, maar Wilhelmina Blomberg bleek echter nog gewoon in leven. Het incidentje leidde tot een interview in Trouw, waarin zowel haar sterke maatschappelijke overtuigingen bleken als haar bescheidenheid: ‘Belachelijk dat mijn naam op een straatnaam prijkt.’
Wilhelmina ‘Mien’ Blomberg, geboren in 1908, was maatschappelijk werkster en directrice van het Amsterdams Bouwfonds en Bouwonderneming Jordaan. Ze groeide op in een vooruitstrevend onderwijzersgezin in het ‘Rode Dorp’ in Haarlem. Vanaf september 1929 studeerde zij aan de School voor Maatschappelijk Werk in Amsterdam. Daar maakte ze kennis met Louise van der Pek-Went, medeoprichtster van de School, voorzitter van het bestuur en al decennialang actief betrokken bij de Amsterdamse volkshuisvesting. In september 1930 verhuisde Blomberg naar Amsterdam en twee jaar later rondde ze haar studie af met diploma’s voor bedrijfsmaatschappelijk werk (arbeidszaken) en maatschappelijk hulpbetoon (voorheen armenzorg).
Om praktijkervaring op te doen had ze tijdens haar opleiding onbetaald aan de lopende band gewerkt, eerst in een textielfabriek in Twente, en later bij Verkade in Zaandam en in een chocoladefabriek in het Engelse York. Over haar ervaringen met de fabrieksmeisjes en hun maatschappelijke nood hield Blomberg in de jaren dertig lezingen voor vrouwenclubs in het hele land. In 1985 herinnerde zij zich dat ze het geestdodende werk aan de lopende band destijds had verfoeid, maar tegelijkertijd onder de indruk was geweest van de humor en de solidariteit onder de meisjes.
Omgekeerd hadden de meisjes haar meelijwekkend gevonden: zij vonden haar zielig omdat ze niet bij haar moeder woonde en ze ook geen verloofde had ‘om mee te vrijen’. Blomberg hoopte na haar afstuderen maatschappelijk werkster te kunnen worden bij Verkade, maar ze werd er ‘te rood’ bevonden, naar eigen zeggen omdat ze tijdens haar stage had gepleit voor krukjes, zodat de fabrieksmeisjes af en toe konden zitten.
Versleten panden
Haar eerste bezoldigde aanstelling kreeg Blomberg in de loop van 1934 ‘op half-ambtenaren-salaris’ bij de Armenraad (later Sociale Raad) in Amsterdam, voor een half jaar. Ze moest er steunaanvragen beoordelen. Begin mei 1935 kreeg ze een kort briefje van Van der Pek-Went met het verzoek te komen praten over een aanstelling als assistent-woningopzichteres bij de in 1896 opgerichte filantropische Bouwonderneming Jordaan, waarvan Van der Pek-Went directrice was.
Het verzoek verraste Blomberg, niet alleen omdat zij met haar afstudeerspecialisaties niet de papieren had om woningopzichteres te worden, maar ook omdat zij tijdens haar opleiding meermaals haar afkeer had laten blijken van de in haar ogen beperkte taken van de woningopzichteres. Ondanks haar voorbehoud trad Blomberg korte tijd later in dienst van de Bouwonderneming. Ze werd door Louise Went voorgesteld aan de bewoners van de bouwblokken die Jan Ernst van der Pek, de echtgenoot van Went, in 1896 had ontworpen in de Goudsbloemstraat en de Lindengracht.
Blomberg herinnerde zich in 1985: ‘De bewoonsters stelden zich aan mij voor als “juffrouw die en die”. Er was maar één mevrouw!’ [te weten Louise Went, FR]. ‘De meesten noemden de eigen meisjesnaam, terwijl ze wel voor de wet getrouwd waren.’ De kennismaking met de buurt was niet altijd makkelijk. ‘Ik schrok toen ik bij de lage nummers van de Goudsbloemstraat begon. Een nauwe, donkere straat, aan twee kanten oude, versleten panden, uitgesleten stoepen, armoedige vensterbanken. Maar nog meer schrok ik toen van één van de armoedige trappen een manspersoon gerold kwam in het portaaltje (de buitendeuren stonden open) en het stof van zijn jas veegde. Een raam werd opengeschoven en een vrouwenstem schreeuwde: “is meneer goed angekomme? Laat-ie wegblijve!!” Hij liep snel weg met een tas onder zijn arm: het type van de ambtenaar van het Burgerlijk Armbestuur.’
Verderop in de straat stopt Blomberg haar nette glacéhandschoentjes in haar zak, ‘omdat ik het gevoel had, dat die wel goed waren om mee te solliciteren, maar niet om in deze buurt te gaan werken’.
Volkslogement
Per 1 augustus 1937 werd ze officieel aangesteld als woningopzichteres. Zo werd zij de opvolgster van de inmiddels 72-jarige Van der Pek-Went, met wie ze tot haar dood een zeer vriendschappelijke relatie zou onderhouden. Als maatschappelijk werkster werd ‘tante Blom’ al snel een begrip. Ook de nieuwe arbeidersbouwblokken in de Spaarndammerbuurt, waar de in 1906 mede door Van der Pek-Went opgerichte Vereeniging Amsterdams Bouwfonds de verhuurder was, en een groot complex voor dakloze mannen in de Montelbaanstraat (‘het Volkslogement’) werden al snel haar werkterrein.
Mien Blomberg werd op handen gedragen, met name door de arbeidersvrouwen. ‘Na het kloppen op de deur kwam er vaak geen antwoord. Als je dan voorzichtig de deur opendeed, zag je de vrouw van achteren; de voorkant hing uit het raam naar buiten. “Ik lag uit de ramen” was een heel normaal gezegde. (…) Wat mij hier verbaasde was dat er zoveel vrouwen waren die nooit uit de buurt kwamen. Mijn werk was erop gericht de vrouwen de eigen straat eens uit te krijgen.’
Dat gold ook voor hun kinderen. Bij de mobilisatie van 1939 brak onder hun zonen grote paniek uit: de jongens bleken daar totaal niet tegen opgewassen. In Blombergs woorden: ‘Ze waren “onbruikbaar” in militaire dienst’. ‘De meesten werden naar huis gestuurd, omdat ze ‘s nachts lagen te gillen en om hun moeder schreeuwden.’
Begrafenissen
Blomberg keek de vrouwen minder op de vingers dan woninginspectrices doorgaans deden, maar probeerde wel hun dagelijkse problemen op te lossen. Ook organiseerde ze culturele activiteiten met de bewoners en was steevast aanwezig op feesten en partijen. Ze noemde het ‘woningmaatschappelijk werk’, een term die de landelijke vereniging van woningopzichteressen op haar initiatief uiteindelijk in 1959 zou overnemen.
Blomberg was al voor de oorlog actief in kringen die erkenning en professionalisering van het beroep van maatschappelijk werker nastreefden. Zo was zij in 1939 mede-initiatiefneemster van een op te richten Bond van Maatschappelijk Werkers, die met vertraging vanwege de oorlog in 1947 van start ging.
Tijdens de oorlog bleef Blomberg haar dagelijkse werkzaamheden uitvoeren. Na de dood van haar vader in 1941 verhuisde Mien – die in de crisisjaren noodgedwongen weer bij haar ouders was gaan wonen – terug naar Amsterdam., Daar vond zij via vrienden op verschillende adressen in Zuid tijdelijk onderdak. Dat weerhield haar er niet van onderduikers in huis op te nemen, veelal studenten en jonge arbeiders die aan de Arbeitseinsatz wilden ontkomen.
In het laatste oorlogsjaar betrof haar maatschappelijk werk in de Jordaan vooral veel ellende met weggevoerde of ondergedoken mannen, armoede, de zorg voor voedsel aan kinderen en hulp bij het organiseren van begrafenissen. Joden woonden er overigens niet in Blombergs bouwblokken (sowieso heel weinig in de Jordaan), wel veel communisten en socialisten. ‘De weggevoerden kwamen over het algemeen niet meer thuis’.
‘Stevige mannenstappen’ klonken er niet meer. Eénmaal kreeg ze het voor elkaar een kampgevangene uit Kamp Amersfoort, vermoedelijk doodgeslagen, toch thuis te laten begraven. Zijn vrouw had hem aan zijn voeten herkend, zo ernstig was hij toegetakeld. Blomberg: ‘Er bleven raadsels in deze bezettingstijd. Vier maal in de week kwam ik op mijn weg van Jordaan naar Spaarndammerbuurt en terug langs het beeld van Domela Nieuwenhuis. Zouden de Duitsers de gebalde vuist op het Nassauplein hebben aangezien voor een instemmend teken met Adolf Hitler? Zeker is dat er altijd bloemen lagen.’
Vrijgezellenbond
In 1946 werd Blomberg adjunct-directrice en vanaf 1954 directrice van de Bouwonderneming en het Bouwfonds. Daarmee werd ze ook verantwoordelijk voor het Amsterdams Tehuis voor Arbeiders (ATVA), een in 1918 door het Bouwfonds opgericht wooncomplex voor alleenstaande mannen aan de Marnixstraat. Daar hield zij dagelijks kantoor.
Het feit dat Blomberg zelf bewust alleenstaand was – zij liet zich tot haar dood consequent ‘mejuffrouw’ noemen en was in de jaren vijftig en zestig voorzitter van de afdeling Amsterdam van de Nederlandse Vrijgezellenbond – heeft haar na de oorlog zonder twijfel gemotiveerd zich in te spannen voor fatsoenlijke woongelegenheden voor alleenstaanden. Ze initieerde in 1953 een Commissie Bevordering Woongelegenheid Alleenstaanden Amsterdam (CBWAA) en haar rapport heeft de realisatie van een drietal woongebouwen voor alleenstaanden in Amsterdam bespoedigd. Begin jaren zestig werden ze opgeleverd.
Zelf spande Blomberg zich al sinds 1945 in voor een door de architecte Margaret Staal-Kropholler in 1937 ingediend bouwplan. Blomberg heeft er voor gezorgd dat de gemeente bouwkredieten aan het Bouwfonds ter beschikking stelde om het gebouw aan de toenmalige zuidoostgrens van de stad te kunnen realiseren. Uiteindelijk werd het in aangepaste vorm opgeleverd in het najaar van 1963 en ‘Louise Wenthuis’ gedoopt.
Zelf woonde Blomberg van 1948 tot 1991 in een wooncomplex dat in de volksmond wel ‘de laatste kans’ werd genoemd, omdat het voor mannen én vrouwen bestemd was, ‘Het Nieuwe Huis’ aan het Roelof Hartplein in Amsterdam-Zuid.
Gouden Medaille
Tot haar pensionering bleef Blomberg zich als directrice van het Bouwfonds inzetten voor de belangen van de Jordaan en zijn bewoners. Zo heeft ze ervoor gezorgd dat de historische bouwblokken van het Bouwfonds uit 1896 niet werden afgebroken, maar gerenoveerd. Ze heeft er ook persoonlijk voor gezorgd dat een delegatie van bewoners uit de Jordaan officieel werd uitgenodigd voor de huwelijksdienst op 10 maart 1966 van prinses Beatrix en prins Claus in de Amsterdamse Westerkerk.
In december 1971 trad Blomberg terug als directrice en nam zij afscheid van haar ‘volkshuisvestingsfamilie’. Formeel ging zij ‘op doktersadvies’ vervroegd met pensioen, maar ze spande zich in voor het behoud van haar persoonlijke nalatenschap en die van Louise Went; haar archief werd ondergebracht bij het Internationaal Archief van de Vrouwenbeweging (tegenwoordig Atria).
In 1976 heeft de stad Amsterdam haar de Gouden Medaille toegekend, een hoogst zeldzame uiting van waardering, die doorgaans alleen oud-burgemeesters te beurt valt. Zelf verhuisde Mien in 1991 naar een bejaardenhuis in Amsterdam-Buitenveldert en in 1993 naar een verpleeghuis in Amersfoort. Daar overleed ze op 88-jarige leeftijd.
De citaten zijn ontleend aan Wilhelmina Blombergs Louise Went (1865-1951). Aan de bakermat van de Amsterdamse Volkshuisvesting (1985).