De Groningse ichthyo-archeoloog Dick Brinkhuizen ontwikkelde in de jaren zeventig en tachtig een methode waarmee de lengte van de vis kan worden vastgesteld op basis van gevonden botmateriaal. Aan de hand van bij opgravingen in Velsen aangetroffen skeletten van dertien meervallen uit de Romeinse tijd ontdekte hij een lineair verband tussen de breedte van het zogeheten cleithrum, een botje achter de kieuwen, en de lengte van de vis.

Tijdens de aanleg van de Noord/Zuidlijn werd een cleithrum gevonden met een breedte van 5,25 centimeter. Met de rekenmethode van Brinkhuizen moet de lengte van de meerval in de monding van de Amstel worden vastgesteld op 288,1 centimeter. Brinkhuizen moest even slikken toen ik hem in 2015 confronteerde met het resultaat van zijn eigen methode. Dat leek hem wat aan de grote kant. Met de voorzichtigheid die wetenschappers eigen is, zei hij dat de lijn in de grafiek van zijn methode bij grotere individuen mogelijk wat afvlakt.

De meervalbotjes – behalve het cleithrum ook stukjes schedel – hebben gelegen op een diepte van tussen de 7,65 en 9,90 meter onder NAP. Dat is net iets onder de dikke laag met stadsafval die zich tussen 1300 en 2005 heeft opgestapeld. Het dier is dus voor 1300 aan zijn einde gekomen. ’Dit maakt de kans aanmerkelijk groter dat het visje een natuurlijke dood is gestorven,’ zegt Peter Kranendonk, projectleider van de Noord/Zuidlijn-opgravingen. Hoewel hij niet met zekerheid kan uitsluiten dat het dier in de kookpot van de eerste Amsterdammers is beland.

De Europese meerval (Silurus glanis) is de grootste zoetwatervis van Nederland. Het schubloze dier is meestal ’s nachts actief en jaagt met behulp van een elektrisch zintuig en op de tast met de karakteristieke baarddraden waaraan het de Engelse benaming catfish heeft te danken. Meervallen jagen op alles wat ze te pakken kunnen krijgen. Meestal vissen, maar het komt ook voor dat grote exemplaren een eend of een andere watervogel verorberen.

Ooit kwam de vis voor in een groot deel van Europa, ook in de prehistorische Nederlanden was de meerval wijdverbreid. Maar het verspreidingsgebied werd steeds kleiner. Overbevissing wordt als mogelijke oorzaak gezien. Volgens anderen heeft de Kleine IJstijd, de kortstondige koude periode tussen 1550 en 1850, een rol gespeeld. Vaststaat dat het areaal van de meerval in de 18de eeuw fors was ingekrompen. In West-Europa was hij zeer zeldzaam geworden.

In héél West-Europa? Nee, een kleine restpopulatie hield moedig stand. De Amsterdamse natuurvorser Martinus Houttuyn schrijft in 1765 dat de meerval alleen ‘in de bogten en kreeken van het Haarlemmer-Meir’ wordt gevonden. De rietzudden, drijvende rietlanden, in het Haarlemmermeer vormden een gunstige habitat voor de lichtschuwe jager, die ook wel kortweg ‘val’, ‘vischduivel’ of ‘wentelaar’ werd genoemd. Ook na de inpoldering in 1852 heeft de populatie zich weten te handhaven in de overgebleven wateren: de Westeinderplassen, de Ringvaart en het Nieuwe Meer. Daar heeft de vis zich mogelijk tot een apart geografisch ras of zelfs tot een ondersoort ontwikkeld.

Dat de meerval het nooit heeft geschopt tot erkend streekproduct, heeft misschien te maken met plaatselijke culinaire voorkeuren. Hoewel de grotere exemplaren gelden als taai en gronderig, zijn de kleinere meervallen goed van smaak. Het ontbreken van sporen in historische kookboeken of op stillevens kan erop duiden dat Hollanders, met het ruime aanbod aan zee- en zoetwatervis, het zich simpelweg konden permitteren kieskeurig te zijn.

Het Europese isolement van de populatie in de driehoek tussen Haarlem, Leiden en Amsterdam heeft standgehouden tot in de jaren negentig van de vorige eeuw. Vanaf 1993 dook de vis steeds vaker op in de fuiken van beroepsvissers op de Maas, het Hollands Diep, de Biesbosch en de Lek, het gevolg van de verbeterde waterkwaliteit. Ook de stijgende temperatuur speelt waarschijnlijk een rol. Niet alleen het verspreidingsgebied dijt voortdurend uit, ook de vissen zelf. Zowel het Nederlandse als het Europese record is in 2023 gebroken: 2,43 meter (op de Waal) en 2,85 meter (op de Italiaanse Po). Vangstresultaten waarmee je je kunt afvragen of de voorzichtigheid van Brinkhuizen wel nodig is geweest. De Amsterdamse meerval zou met 2,88 meter nog wel de grootste van Europa zijn, maar die lengte kan niet langer worden weggezet als visserslatijn.

Ondertussen stevent de meerval regelrecht af op het centrum van Amsterdam. Martin Melchers, de eerste Amsterdamse stadsecoloog en schrijver van het boek Haring in het IJ, houdt de meervalvangsten in Groot-Amsterdam bij. Ze zijn onder meer gevangen op de Sloterplas, de Amstel (bij het Amstelkanaal) en het IJ (bij de Korte Prinsengracht). Melchers twijfelt er niet aan dat de meerval inmiddels ook in de grachten zwemt.

Anders dan veel steden in Nederland en Europa moet Amsterdam het doen zonder oorsprongssage. Er is geen verhaal over helden of godenzonen die gedreven door het lot aanspoelden aan de oevers van de Amstel om daar een stad te stichten. Of over plaatselijke boeren, herders of vissers die in bovennatuurlijke voortekenen de glorieuze toekomst van de stad hadden voorzien. Het is tekenend voor de inwoners, die zich erop voorstonden dat de snelle opkomst van de jonge stad toch vooral was te danken aan hun eigen daadkracht.

Mochten de Amsterdammers spijt krijgen van die hovaardij en alsnog behoefte krijgen aan een ontstaansmythe, dan beschikken ze van nu af aan over een mooi verhaal. Een reusachtige vis die in afwachting van de geboorte van de stad de riviermonding bewaakt.